16

Marije Langelaar

_ _ _

STOEL

Ik stond naast een tafel en het verontrustte mij dat ik zo
alleen was en opeens hoorde ik het kloppen erg
zachtjes weliswaar maar iets maakte zich kenbaar.
Het was zo subtiel dat ik moest knielen, zo vond ik de
stoel en ik raakte het hout zoals je een tong raakt, ik
legde mijn vinger in een nerf, het begon onmiddellijk te
schemeren en dieren stonden om ons heen.
Inmiddels was ik al niet veel groter dan een speldenpunt
en innerlijk dronken de stoel zond mij zijn gedachten, vrij
technisch maar gevolgd door het ruisen van bomen
voor even, een seconde of drie werd ik stoel. Het was zalig, zalig
dat hout in mijn wervels! De klop in mijn been, een bestaan
zonder bloed of gedachten. En stil te staan eeuwig. En
opgetild. En altijd die functie en een
innerlijk waaien van de bomen afkomstig.

_ _ _

Uit Vonkt, De Arbeiderspers, 2017.

Analyse

‘Stoel’ van Marije Langelaar is flink op weg een klassieker te worden. Dit gedicht uit Vonkt – haar derde, fel bejubelde bundel – werd voor het eerst gepubliceerd op een webpagina van Poetry International in 2012. Het is sedertdien niet enkel een van Marije Langelaars eigen favoriete gedichten [1], maar ook dichters-recensenten Ellen Deckwitz, Piet Gerbrandy én Luuk Gruwez hebben het gedicht direct in de armen gesloten [2]. ‘Stoel’ is bovendien een van de elf gedichten met opdrachten en video-uitleg op Hallo gedicht, een website om scholieren warm te maken voor hedendaagse poëzie. Misschien vond jij ‘Stoel’ bij je eerste lezing ook meteen bijzonder?

In de bundel Vonkt wemelt het van versmeltingen. De eerste zin op de achterflap van de bundel is absoluut terecht: ‘Het verlangen tot samensmelting met alles om haar heen komt telkens terug in deze derde bundel.’ Marije Langelaar wordt een stad. Ze verandert in een hert en ze vertoeft – samen met haar man! – een tijdje letterlijk in de hersenen van een ander hert: ‘Ik kom terecht in ijle substantie’ klinkt het daar. In nog weer een ander gedicht stapt zij uit haar lichaam om ‘iets anders te ontdekken’ … Ze wordt – ‘in het jaar van de os’ – zowaar zelfs een vrouw … En nu dus heel even een stoel.

‘Stoel’ is een gedicht dat niet bestaat uit strofes. Het had nochtans gekund – een terzine en 3 kwatrijnen bijvoorbeeld. Maar zo’n klassiek ogende, rustige vorm zou het speciale karakter van deze transformatie in de weg hebben gezeten. Met 15 aaneengesloten regels is het gedicht nu veel meer de neerslag van één (hallucinant) moment. Neem me niet kwalijk dat ik voor mijn analyse toch even die ingebeelde strofes gebruik.

Ik stond naast een tafel en het verontrustte mij dat ik zo
alleen was en opeens hoorde ik het kloppen erg
zachtjes weliswaar maar iets maakte zich kenbaar.

De eerste drie regels worden afgesloten met een punt en lijken daarom één lange zin te vormen. Maar eigenlijk ontbreekt er een leesteken na ‘kloppen’ om aan te duiden dat de samengestelde zin daar grammaticaal onderbroken wordt. Na de derde nevengeschikte hoofdzin had een dubbele punt, een gedachtestreepje of een komma bijvoorbeeld de toelichting die nu volgt bij ‘het kloppen’ kunnen inleiden en ook voor ‘maar’ had een komma kunnen staan. Door in die eerste drie regels echter geen leestekens te gebruiken dwingt Marije Langelaar de lezer direct om erg aandachtig te lezen.

Het gedicht begint met een doodgewoon fait divers: de ik stond (op een keer) naast een tafel. Die alledaagsheid wordt echter onmiddellijk gevolgd door een verontrustend feit. Je nieuwsgierigheid wordt geprikkeld doordat Langelaar net nu de eerste regel eindigt. Wat de ik verontrustte, blijkt pas in de volgende versregel het alleen zijn. Voelt ze [3] zich bang omdat ze alleen is in een immense ruimte (een kasteel?) of wordt ze plots geconfronteerd met haar eenzaam bestaan? Veel tijd om daarover na de denken is er niet want daar is een tweede verontrustend feit. Opeens hoorde zij ‘het kloppen’: niet ‘een’ vaag kloppen dat zij nog moet identificeren maar ‘het kloppen’. Ook nu wordt de lezer geprikkeld door het enjambement, want wat voor ergs is er aan de hand? In de derde regel blijkt dat erg enkel een bijwoord is om het heel zachte geluid van het kloppen aan te duiden en dat kloppen blijkt een boodschap te zijn van iemand of iets. Wie of wat ‘maakte zich kenbaar’ aan de ik?

Het was zo subtiel dat ik moest knielen, zo vond ik de
stoel en ik raakte het hout zoals je een tong raakt, ik
legde mijn vinger in een nerf, het begon onmiddellijk te
schemeren en dieren stonden om ons heen.

Nadat de dichter de lezer in de eerste drie regels tot een aandachtige lectuur verleidde, wordt de lezer nu beloond met een vlot lezende lange zin. In deze vier versregels ontbreken er geen leestekens en doordat er geen korte afzonderlijke zinnen worden gebruikt, word je erg vlug van de ene gebeurtenis naar de andere geleid.

Eerst wordt het geluid beschreven. Het blijkt een geluid te zijn dat je alleen kon waarnemen als je er erg aandachtig voor was en dat doet de ik door haar oor dichter bij het kloppende geluid te brengen. Ze zou zich kunnen buigen, op de hurken gaan zitten … maar ze knielt. Van Dale online omschrijft knielen als “op de knieën vallen, m.n. als teken van eerbied.” Voor menig lezer lijkt het gedicht nu een soort heilig, sacraal moment te worden. Ook in deze regel wordt de lezer aan het eind weer in spanning gehouden: wat vond de ik nu?

Het blijkt ‘de stoel’ te zijn. Niet een stoel, maar een speciale stoel, ‘de stoel’ die blijkbaar het geluid voortbrengt dat de ik hoorde. Zo speciaal dus, dat de dichter het object bovenaan het gedicht plaatste als titel: ‘Stoel’. En nu gebeurt er iets eigenaardigs. Niet zozeer dat de ik de stoel aanraakt, maar wel de wijze waarop: ‘zoals je een tong raakt’, bijzonder intiem en zinnelijk, dus. Moet je maar eens doen: je tong aanraken. En wanneer raak je niet je eigen tong aan maar een tong? Of zou het voelen als de hostie die de dichter vroeger knielend voor het altaar op haar tong kreeg? [4] De ik wil een bijzonder innig contact want zij legt haar vinger niet behoedzaam op maar ‘in een nerf’ van het hout. Het effect van deze bijzonder intieme aanraking is er ‘onmiddellijk’, alhoewel we ook nu weer over het enjambement heen moeten om te weten wat dat precies is: het weer of de tijd verandert want het wordt plots donker en er staan al even plots dieren naast haar. Het staat er allemaal net iets plechtiger, heiliger ook:’ het begon onmiddellijk te / schemeren en dieren stonden om ons heen.’ De ik blijkt dus ook niet langer alleen.

Inmiddels was ik al niet veel groter dan een speldenpunt
en innerlijk dronken de stoel zond mij zijn gedachten, vrij
technisch maar gevolgd door het ruisen van bomen
voor even, een seconde of drie werd ik stoel. Het was zalig, zalig

Nu zoomt de dichter in op de metamorfose die de ik onderging: die voltrok zich niet enkel op fysieke wijze, de ik werd bijzonder klein, maar ook geestelijk: ze voelde zich ‘innerlijk dronken’. Ook nu moet de lezer even nadenken over zin en betekenis van het gebeuren want grammaticaal moet hij zelf een komma invullen na ‘innerlijk dronken’. Hoe kan het ook anders: de stoel blijkt zijn eigen gedachten (wat een speciale stoel is dat?) uit te zenden naar de ik. En nu wordt deze ervaring ietwat komisch gerelativeerd want dat gebeurt allemaal blijkbaar ‘vrij … (enjambement) … technisch’. Of zorgt die moderne toets er net voor dat het gebeuren nog geloofwaardiger wordt? Toen ze het ruisen van bomen even hoorde was de transformatie compleet: ze werd stoel. Niet lang – ‘even, een seconde of drie’. Die bijzonder realistische tijdsaanduiding is een echo van dat technisch van zo-even en duidt op de afstand tussen wat de ik meemaakte en wat de ik er nu over vertelt. Het emotionele effect van die samensmelting omschrijft de ik in deze regel met een herhaling van alweer een heilig woord: ‘zalig, zalig’ …

dat hout in mijn wervels! De klop in mijn been, een bestaan
zonder bloed of gedachten. En stil te staan eeuwig. En
opgetild. En altijd die functie en een
innerlijk waaien van de bomen afkomstig.

En nu plots staan er veel leestekens: een euforisch uitroepteken, een komma maar vooral opvallend veel punten, zelfs driemaal voor het opsommende ‘en’. In korte elliptische zinnetjes (zonder persoonsvorm of onderwerp) somt de ik op wat ze zo zalig vond. [5] Ze voelde zich helemaal stoel – ‘hout in mijn wervels!’ [6] De klop die ze hoorde is nu de hare in haar been. Heerlijk is het hoe zij loskomt van haar lichaam (‘zonder bloed’) én geest (‘gedachten’). Ze staat eeuwig stil. Heel eigenaardig ook dat onaffe zinnetje ‘En / opgetild.’: ze voelt zich ‘opgetild’, wat zou dat betekenen? Verheven? Neen het is allemaal veel prozaïscher en simpeler. De functie van een stoel is blijven staan en nu en dan opgetild worden. Wat een verschil met het heen en weer rennen van de menselijke soort waar de ik en zijn lezer als wezen bij hoort. Ook de gedachtemolen van de ik is tot stilstand gekomen: er is enkel ‘een innerlijk waaien’. En dat is een verre herinnering aan de afkomst van de stoel: het bos waar de boom ooit stond waarvan het hout nu een stoel is geworden. Wie telt wat de ik zo zalig vond, komt aan acht. Acht zaligheden, dus. Toeval bestaat niet, een gelukkig toeval wel![7]

Ja, wij zijn allemaal wel eens jaloers op een kat die zalig ligt te spinnen in de zon en misschien zijn er dan ook mensen die zich even echt poes voelen. Maar dit is zoveel vreemder en intenser. De ik lijkt echt geklop gehoord te hebben, ze gaat er zelfs voor op de knieën en ze wordt nadat ze de stoel heeft aangeraakt even helemaal stoel. We hebben die lichamelijke sensatie en transformatie in dit gedicht als het ware zelf meegemaakt als lezer. Maar als de versmelting en het gedicht ten einde is, vragen we ons misschien af wat dit allemaal te betekenen heeft? Gedichten hoeven natuurlijk niets te betekenen. De sensationele ervaring even stoel te zijn is op zich een schitterende vondst en die sensatie oproepen in woorden is een krachttoer waar Marije Langelaar magnifiek in slaagt.

Maar het gedicht, de ervaring even stoel te zijn (geweest) en zijn betekenis is nu van de lezer en roept ook vragen op. Dat de stoel een soort geklop voortbrengt, is – dat weten wij allen – niet mogelijk of het zou moeten dat er een (luidruchtig) ongedierte in zou blijken te huizen. Wat is er dan aan de hand met de ik, de dichter of in elk geval haar alter ego?

Wil de dichter ons overtuigen dat er meer is tussen hemel en aarde dan wat wij met onze (beperkte) zintuigen kunnen waarnemen? Is haar een nieuwe dimensie geopenbaard als een moderne Bernardette Soubirous? Het zou kunnen: de derde en laatste afdeling in de bundel waar dit gedicht in thuishoort wordt door Marije Langelaar immers ‘Love songs for the Absolute’ genoemd. Vrij vertaald: ‘Liefdesliederen voor het Absolute, voor God’. [8]

Of is de ik zonder dat ze het misschien zelf beseft slachtoffer van haar eigen verbeelding? Een belangrijke vingerwijzing voor die interpretatie is de alarmerende zin waarmee het gedicht eigenlijk start: ‘het verontrustte mij dat ik zo / alleen was (…)’. Is wat haar daar en toen overkwam het gevolg van haar eenzaamheid? Is de ik in feite rijp voor therapie? De lezer van de bundel verbindt die zin dan met gedichten uit vooral de eerste afdeling waar de problematische relatie tussen de ik, haar man en kind(eren) verwoord wordt in krachtige, visuele metaforen. Die eerste afdeling kreeg de onheilspellende titel ‘Een afgrond omsingelen’ en in het laatste gedicht ervan wordt wat we ons bij die afgrond moeten voorstellen erg expliciet verwoord: ‘Put’ [9] :

Ik had niet veel meer op dat moment (…)
bovendien een kwade echtgenoot die er niet over
dacht om mij te vergeven,
een kind verscheurd tussen het grote bakstenen
huis van zijn vader en het nomadenhol van mijzelf.

En ik had mijzelf natuurlijk, mezelf en kleren om mij
warm te houden

en de diepe afgrond die ik steeds voor mij zag en
waar ik in sprong.
(…)

Wat die sensationele ervaring even stoel te zijn ook moge betekenen, we mogen het als lezer allemaal zelf invullen, raden of gissen. De dichter roept enkel de overrompelende beleving ervan op.

In deze dichtbundel staat deze ervaring zoals gezegd niet alleen. Het is een echo van ‘de vonk’ in dat ander favoriet gedicht van Marije Langelaar en menig recensent. De ik meent in ‘Vonk’ een vonk te zien in zichzelf, in iedereen, ook in ‘deze tafel, deze lamp’.

Maar ook het kloppen komt vaak terug. De tweede afdeling wordt niet voor niets ‘Een slag op de trom’ genoemd. In ‘Trommel’, het eerste gedicht uit die afdeling, speelt geroffel een bijzondere, metaforische rol in een soort eigenzinnige genesisgeschiedenis. In het laatste gedicht uit die afdeling ‘Trompetgeschetter’ staat er:

Een natte vorm verschijnt op het plein,
begint te kloppen eerst zacht eigenaardig maar
steeds harder.
Een luide klop staccato …

In ‘Man’ uit de derde afdeling wordt tromgeroffel expliciet verbonden met het kloppen van het (eigen) hart:

Bom Bom Bom.
Ik sloeg enkel malen beslist en hard genoeg, het
ritme van mijn hart dat hij kent van de tijd dat we nog olifanten
waren, walvissen, eonen geleden,uitgestorven primaten, een
spons in de zee.

Kom man, kom.

Het motief van het geklop en het thema van de versmelting maken de ruggengraat uit van de gedichten van deze bundel. Ze leveren schitterende, zinnelijke, mysterieuze, bezwerende verzen op die heerlijk klinken. Ook als de dichter ze zelf voorleest!

Joost Dancet

met dank aan mijn kritische lezers van het eerste uur: Marianne, Katrien Olivier, Koen Vandendriessche, Danny Van De Velde en Marc Teerlinck

Voetnoten
[1]
‘Stoel’ is het eerste van vier gedichten uit twee verschillende bundels in de rubriek ‘Gedichten’ op haar website anno 2019. Zij las het voor op de ‘Nacht van de poëzie 2017‘ en op de uitreiking van de Herman de Coninckprijs 2018 (die zij als een van de zes genomineerde dichters niet won). Klaas Verpoest maakte er voor diezelfde poëzieprijs een schitterend filmpje van waarin zij ook zelf het gedicht voorleest. Dat deed ze in 2012 ook op Poetry International Web – de tekst wordt er geflankeerd door de vertaling van het gedicht in het Engels, maar je kan ook kiezen om een videofilmpje te bekijken waarop Langelaar het gedicht voorleest.

[2]
‘Stoel’ wordt in heel wat recensies expliciet genoemd en kort besproken, al of niet met fragmenten uit het gedicht. Dat geldt voor Het grote Wat Als vieren, de uitgebreide recensie die Ellen Deckwitz schreef voor de (door de bundel gewonnen) Jan Campertprijs 2017, maar ook voor Piet Gerbrandy’s recensie Innerlijk waken voor dereactor.org. Luuk Gruwez gebruikte zelfs een versregel uit dit gedicht voor zijn recensie in De Standaard: Zalig, dat hout in mijn wervels! Geen wonder dat het gedicht ook bij de recensie staat, dus. Ook De Morgen koos het gedicht op haar pagina met de aankondiging van de genomineerden van de Herman de Coninckprijs.

[3]
Om niet voortdurend hypercorrect ‘de ik-figuur’ te moeten gebruiken, verwijs ik in deze recensie afwisselend ook naar ‘zij’. In dit gedicht is er geen enkele reden om aan te nemen dat de ik een zij of een hij is. En dat is een goede zaak want op die manier kunnen zowel mannelijke als vrouwelijke lezers zich makkelijk identificeren met wat de ik hier beleeft. Ik gebruik zij natuurlijk niet alleen omdat de dichter een vrouw is, maar vooral omdat in heel veel gedichten in de bundel er geen enkele twijfel is over het geslacht van de ik – er wordt menig kind door haar gebaard!

[4]
Marije Langelaar zei in een interview in de Poëziekrant nr. 4, juli-augustus 2017 over die versmeltingen, meer bepaald over het gedicht ‘Hert’: “Ik ben niet opgegroeid met de Griekse, Latijnse en Noordse mythen. Wel was daar bij ons thuis de Bijbel en een van de zinnen die succesvol zijn blijven hangen, is ‘evenals de moede hinde die naar het klare water smacht’ en op diezelfde manier dorstig zijn om god te vinden. Waarbij de god voor mij niet de oudtestamentische god is (de kerk en geïnstitutionaliseerde religie zijn niet succesvol blijven hangen) …

[5]
“Zinnen zonder persoonsvorm of onderwerp worden soms gebruikt om een tekst dynamischer te maken. In wervende teksten bijvoorbeeld wordt dat weleens gedaan, als bewuste stijlkeuze. “
https://www.taaltelefoon.be

[6]
Recensent Luuk Gruwez heeft gelijk om die regel als titel te gebruiken van zijn recensie. Het is een schitterende regel. Om als dichter jaloers op te zijn. Het is een metafoor die allerlei betekenissen oproept. Wervels verwijst naar wervelkolom, ruggengraat – hebben onze beenderen niet eenzelfde hardheid als hout. Het lijkt in elk geval de plaats waar we het eerst kunnen hout worden of zijn. Ruggengraat hebben wij mensen nodig om rechtop te staan, als een stoel zeg maar. (Het is dan ook niet verwonderlijk dat ze het kloppen in haar been voelt.) Maar er staat niet ruggengraat maar wervels – meervoud, ze voelt het hout als het ware in elk van haar 34 wervels. Wervels verwijst ook naar de sierlijke vorm van onze ruggengraat en onze bewegelijkheid (wervelen)? En dan klinkt het vers ook nog eens zoveel mooier dan ‘dat hout in mijn beenderen/gebeente/ ruggengraat’ omdat het woord uit twee lettergrepen bestaat, net zoals za-lig.

(…) zálig, zálig
dat hóut in mijn wérvels! (De klóp in mijn béen, een bestáan
zonder blóed of gedáchten.)

[7]
1 dat hout in mijn wervels!
2 De klop in mijn been,
3 een bestaan / zonder bloed of
4 (een bestaan zonder) gedachten.
5 En stil te staan eeuwig.
6 En / opgetild.
7 En altijd die functie
8 en een / innerlijk waaien van de bomen afkomstig.
https://nl.m.wikipedia.org/wiki/Acht_Zaligheden_(Bijbel)

[8]
In een gesprek met Willem Thies (WT) zegt Marije Langelaar hierover:
“er is een levende eeuwige oerbrom [ja, -brom, met een m, WT] die overal in doorzingt, in jou, mij, deze stoel, de bomen, het gras, en daarom, om daar even op terug te komen, is verplaatsen zo gemakkelijk en eigenlijk zo logisch. We zijn allemaal verdichtingen van hetzelfde.
Alleen dit heeft de verschijningsvorm van een boom, met al zijn specifieke kwaliteiten en zijn specifieke uiterlijke vorm, en dat heeft de verschijningsvorm van een vos. Met al zijn kwaliteiten, gedragingen en instinct, en specifieke uiterlijke vorm. Ik heb een grote nieuwsgierigheid naar hoe al die verschillende vormen en verdichtingen zich gedragen en verhouden tot elkaar. Dat fascineert me mateloos.

Of in een interview met dichteres Saskia Stehouwer:
“Die stoel, dat landschap, de vogels, de vonk, de schuur, de schedel. Ik ben dat alles. Je kunt me holistisch noemen, een pantheïst, een geitenwollen sok, hippie, of welke naam je er ook maar aan wilt geven. Dat maakt me niets uit.
Uit ‘Awater’, najaar 2015

[9]
Marije Langelaar heeft het in een eerder vermelde interview over de lange vechtscheiding die ze aan den lijve heeft ondervonden.
Poëziekrant nr. 4, juli-augustus 2017

Ellen Deckwitz: “de metamorfoses in ‘Vonkt’ (zijn) een vluchtweg: weg uit een relatie die niet werkt, van de verantwoordelijkheden van het ouderschap, van een lichaam dat veroudert. Geen wonder dat het dan fantastisch is om even een zitmeubel te zijn: (…) Dit soort metamorfoses maakt de bundel aanvankelijk komisch, maar de aanleiding is in wezen tragisch: de verbeelding wordt gebruikt om te ontsnappen aan de werkelijkheid (…)
Het grote Wat Als vieren

> Gedichten proeven – inhoudsopgave