42

Astrid Haerens

_ _ _

Uit: Oerhert (2022)

_ _ _

Analyse

Het titelloze gedicht ‘Het was een opgezwollen dag toen ik bloot in het gras’ is het tweede gedicht van de gelijknamige tweede afdeling van de debuutbundel Oerhert (2022) van Astrid Haerens (°1989). Elders leg ik uit hoe ingenieus de bundel gecomponeerd werd in vijf afdelingen en hoe de gedichten – die op velerlei manieren ook naar elkaar verwijzen – een soort poëtisch wordingsverhaal vertellen van een tegelijk twijfelende én zelfbewuste vrouwelijk ik op zoek naar een nieuwe identiteit en een nieuwe taal, weg van de voorgekauwde patriarchale traditie. 

Dat de Nederlandse uitgeverij Atlas Contact vooraf een sterk geloof had in de kwaliteit van dit Vlaamse debuut, is direct zichtbaar voor wie de bundel koopt want de uitgave mocht door grafisch ontwerper Eva Moulaert van Dear Reader in een opvallend roze jasje worden gestoken. Het roze verwijst naar de huid en pars pro toto naar het lichaam van het vrouwelijk ik dat in de bundel een prominente rol speelt. Op p. 10, de tweede bladzijde met gedichten, noemt de ik haar huid ‘schaamroze’, en in vrijwel elk gedicht is het vrouwelijk lichaam prominent aanwezig en dat is niet anders in dit gedicht. En is roze niet de traditionele kleur van de geboortekaartjes voor meisjes? Misschien verwijzen die roze pagina’s zo ook wel metaforisch naar het Oerhert: hoe meisjes en vrouwen horen te zijn?

© Uitgeverij Atlas Contact

Een eerste lezing van het gedicht leert dat een vrouw (‘mijn baarmoeder’) zonder kleren (‘bloot’) in het gras ligt. Waarom doet ze dat? In de tweede strofe blijkt dat ze zich oud voelt, ze hoopt op een tweede kans en beeldt zich in dat er iemand naast haar ligt. Maar de tweede strofe roept veel meer vragen op dan enkel wie ze naast zich zou willen hebben. In de volgende strofe moest ik het langste vers heel aandachtig lezen – omdat daar cruciale leestekens ontbreken1 – vooraleer het daagde dat het een ingebeeld kind is dat ze liefdevol in het gras naast zich heeft neergelegd. Een kind dat ze in haar verbeelding bewondert, aanspreekt (‘mijn kleintje’) en streelt. De ik wil – zo lijkt het wel in dit gedicht – één worden met het ingebeelde kind en met de natuur. Wil ze de tijd terugdraaien?

Dit gedicht vraagt om herlezen te worden. Gedichten kunnen of willen soms niet direct hun betekenis prijs geven. Wat ze betekenen, is te complex, te diep. Gedichten moeten daarom de lezer verleiden, dwingen het gedicht opnieuw en opnieuw te lezen. Muziek worden waarbij elk woord helpt de betekenis indringend los te zingen.

In de eerste strofe treffen we de ik aan, ‘bloot in het gras’. Er is veel te vinden over het betekenisverschil tussen ‘naakt’ en ‘bloot’. Ik vind dat John Berger het mooi verwoordt in Anders zien: ‘Bloot zijn is jezelf zijn. Naakt zijn is door anderen als bloot gezien worden maar tegelijk niet als jezelf herkend worden. (…) Wie bloot is geeft zichzelf bloot, wie naakt is stelt zichzelf ten toon.’ De ik is in dit gedicht inderdaad helemaal alleen, niet enkel in de eerste strofe. Ze heeft haar kleren uitgedaan, niet om iemand anders te behagen. Het lijkt erop dat ze zich één wilde voelen met de natuur: met ‘het gras’, ‘de bijen’ … Wezenlijk is dat ze zich die dag erg vruchtbaar voelde: er is haar ‘baarmoeder die als een warme motor optrok’, maar ook de natuur zelf lijkt wel zwanger, barensklaar: ‘opgezwollen’; en staan ‘bijen’ niet “symbool voor vruchtbaarheid, seksualiteit en productiviteit”? Dat de ik zich die dag zo heerlijk (vruchtbaar) voelde, klinkt ook door in woorden als ‘zingen’ en ‘warme’. Wat een contrast met het begin van de tweede strofe.

De ik bedenkt plots dat ze al oud is: ‘zo oud dat alles langzaam keert’. Tikt haar biologische klok: is het binnenkort (‘bijna’) te laat om nog een kind te baren?2 Gaat dit over Astrid Haerens zelf? Zij is bij publicatie van het gedicht (inderdaad) de dertig voorbij en zij is geboren in West-Vlaanderen, zij is er weggetrokken en woont nu in Brussel, de grootste stad van het land. Dat lezen we niet alleen achteraan in de bundel, maar dat staat ook in en tussen de regels te lezen in nogal wat gedichten in de bundel. De ik wil zich lostrekken van haar familie en haar West-Vlaamse roots. Mogen we dat ook lezen in ‘ik onttrek het gewicht van heel West-Vlaanderen’? Is die vlucht er omdat haar familie haar graag wil zien trouwen en kinderen krijgen – zelf ook ‘een functioneel gezin’ worden, zoals we lezen op p. 10? Is dat de (grappige? sarcastische?) betekenis van die ingebeelde ‘vette plakken’ op haar ‘heupen’: brede heupen zijn toch een teken van vruchtbaarheid?3 Wie het gedicht al eens las, weet dat zij zich nu inbeeldt dat zij ’toch’ een kind zou hebben. Zou ze zo het leven een nieuwe kans geven, door een nieuwe mens op aarde te zetten? Of zou dat eigenlijk alleen maar een egoïstische reflex, bezitsdrang zijn?

In de derde strofe blijkt dus dat de ik zich inbeeldt dat ze dan ’toch’ een kind in haar armen heeft: ‘mijn kleintje’. Je ziet hoe behoedzaam ze met haar kind zou omgaan: het in het gras ‘neerleggen’ dicht bij haar, beschermen ‘voor de zon’, ‘aaien’, ja, zelfs ‘bidden’ dat haar niets overkomt. Naar het kind kijken en blijven kijken – wat een mooie, eigentijdse metafoor: ‘als een trage reportage naar je kijken’ en misschien is het daarom dat de zon ‘uitgeput’ nu bijna ondergaat?

De laatste, twee-regelige strofe is het kort en krachtig gebed dat de ik aankondigde in het vorige vers. Een gebed over en voor haar én haar (nog) niet-geboren kind: ‘laat ons (…)’. Ze wil samen met haar één worden met de aarde, maar ook met haar West-Vlaamse geboortegrond (‘aardappelveld’).4 Is dit de lokroep van het aardse? Van het onbevangen mens, het onbevangen lichaam willen zijn? Een verlangen dat ze verloren is geraakt en dat ze in dit intieme, goddeloze gebed tot driemaal toe ’terug’ vraagt?

Waarom is er geen kind? Is dat omdat de ik (nog) geen kind wou, maar wel een of meer partners had, mogelijke vaders? Is het omdat ze een miskraam heeft gehad? Of een abortus heeft gepleegd? Het kan. Ook voor een (ander?) vrouwelijk ik in één van deze gedichten: ‘de deuren klapperen in het grote huis terwijl wij bespreken: / houden we het kind houden we geen kind’ (p. 22). Een kind dat er niet is, is trouwens een thema dat een eigen afdeling in deze bundel krijgt: ‘brieven aan mijn onbestaand kind’. En in de vijfde en laatste cyclus van de bundel blijkt dat de (ware?) geliefde van (dezelfde?) ik een vrouw is. Zijn die gedichten over de twijfelende zoektocht naar wie die ikken zijn als vrouw, de reden waarom de foto van hun dichter-schepper achteraan op de cover artistiek werd vervaagd? Probeerde Astrid Haerens in deze bundel op poëtische wijze erachter te komen wie zij als vrouw is of wil zijn?

Joost Dancet
met dank aan Marianne, steeds opnieuw mijn eerste kritische lezer
met dank aan de leden van mijn poëzieleesgroep

Voetnoten

  1. Is dat de reden waarom dichter Ellen Deckwitz het gedicht helemaal anders interpreteert in haar podcast? Ook dichter Erik-Jan Hummel bespreekt het gedicht in zijn recensie van Oerhert voor Tzum.
    ↩︎
  2. “Veel vrouwen zeggen dat ze een biologische klok voelen tikken. Ze hebben gelijk. Zeker voor vrouwen, en in mindere mate voor mannen, is het belangrijk om op tijd aan kinderen te beginnen. Op tijd betekent dan: best vóór je vijfendertigste als je een vrouw bent. Daar zijn meerdere redenen voor.” – testjevruchtbaarheid.be
    ↩︎
  3. Uit ‘Deze 6 kenmerken vinden mannen aantrekkelijk bij een vrouw’, Flair, juni 2016:
    1. Hips don’t lie. Billen of borsten? Mannen kijken blijkbaar vooral naar onze heupen. Jij hebt er waarschijnlijk een hekel aan dat ze iets breder zijn, maar je lief is er stiekem dol op. Bredere heupen zijn namelijk ideaal om een kind te baren en dat speelt in op het onderbewustzijn van mannen.”
    ↩︎
  4. Zie bijvoorbeeld: ‘West-Vlaanderen, bij uitstek de provincie van de aardappelteelt’, een uitgave van KennisWest
    ↩︎

Bronnenlijst

Oerhert op poezieleesgroep.be

> Gedichten proeven – inhoudsopgave