15

Benno Barnard

_ _ _

I

Er kwam een storm op ons af toen ik vader
zou worden: het was een wolk van een junidag
en de benauwde verloskamer zag

hem uit je plakkerige schoot tevoorschijn komen.
Gebakken van een soort vochtig mensendeeg
was hij nog wit; hij schreeuwde zijn longen leeg

tegen het steriele ziekenhuis, de felle
lampen, de kalkwitte jassen, de schelle
stemmen, tot hij in jouw armen net als ik bedaarde:

jij noemde zijn naam (voor de eerste keer
trilde die in zijn oor). En ik herkende dat gezicht
van hem, dat zich ontspande; en toen kantelde

het heelal en bleef maar kantelen, en tijdens die rotatie
werd ik geheel en al uit elkaar genomen
en gedurende dezelfde oogwenk weer

volledig in elkaar gezet, zij het anders nu — ratio
maakte ervan dat niet een U hier handelde.
Mijn zoon sliep. Mijn vrouw sliep. Ik stond erbij.

Hij was koortsig: een medicijn druppelde als regen
in zijn fontanellen. En achter mij
stond mijn vader, en achter zijn rug

stond zijn vader, en achter hem, tegen
de deur, stond een negentiende-eeuwse man
die ik al niet meer kende; en zo verder, de gang uit,

de wereld in, steeds verder achterwaarts
verspringend, tot aan een harige Adam.
De bliksem ontstond als een barst in de zwarte ruit.

_ _ _

Uit Het trouwservies, Atlas Contact, 2017.

Vooraf

Dit gedicht van Benno Barnard katapulteerde mij helemaal terug naar de geboorte van mijn eerste zoon, 38 jaar geleden. De weersomstandigheden – het was een schitterende oktoberdag, de verloskamer, de weeën en het persen van mijn vrouw, het gelukzalig gevoel een eigen kind te hebben. Thuisgekomen belde ik diezelfde avond nog naar mijn vrouw, kersverse en trotse moeder van onze prachtige zoon en ik liet haar in de materniteit luisteren naar ‘First Born’ van Kate en Ann McGarrigle, een lied dat vandaag op diezelfde elpee nog even wondermooi klinkt op dezelfde boxen van toen.

Het onbeschrijfelijk gevoel dat die oktoberdag door mij stroomde, het werd woord voor woord voor mij uitgespeld in dit gedicht. Helemaal anders, helemaal hetzelfde.

Analyse

‘Er kwam een storm op ons af toen ik vader’ is het eerste gedicht uit ‘Gebed zonder eind’, de laatste afdeling van de dichtbundel Het trouwservies van Benno Barnard. De dichter schreef onder de titel van deze afdeling:

een essay
voor Christopher op zijn achttiende verjaardag

Groei op, Telemachus, word een man.
Joseph Brodsky

De dichter wijst met de titel ‘Gebed zonder eind’ en de omschrijving ‘een essay’ zijn lezers erop dat de 10 gedichten in deze cyclus een geheel vormen: vandaar ook dat ze zelf geen titels hebben, maar worden genummerd – als hoofdstukken in een essay? De gedichten zijn volgens de dichter dus veeleer beschouwend van aard en bevatten – net zoals een essay – een persoonlijke visie op een bepaald onderwerp die Benno Barnard als het ware als cadeau aangeboden heeft aan zijn enige zoon, Christopher (23 juni 1998) ter gelegenheid van zijn achttiende verjaardag. Een soort levensles ook, nodig om een volwassen man te worden. Een gebed of smeekbede dat dit man worden goed moge verlopen – ook tot (een) God?

De 10 gedichten van deze afdeling zijn precies even lang: telkens 9 drieregelige strofen waarin de laatste regel van elk gedicht de eerste regel wordt van het volgende. Op die manier vormt deze cyclus vormelijk een strakke eenheid. Dat geldt evenzeer voor de inhoud: ze gaan – eigenaardig genoeg – allemaal over de geboorte van de zoon achttien jaar geleden en wat die geboorte betekende voor de ik, de vader, de dichter.

De afdeling ‘Gebed zonder eind’ verscheen eerst als bibliofiele uitgave © De Carbolineum Pers

Het gedicht, regel per regel

I

Er kwam een storm op ons af toen ik vader
zou worden: het was een wolk van een junidag

en de benauwde verloskamer zag

‘Er kwam een storm op ons af ‘: de vader weet zich de dag van de geboorte nog haarfijn voor de geest te halen, ook al is het achttien jaar geleden. En dat begint met de weersomstandigheden. Er was die dag onweer op komst, maar in de volgende regel was het die dag blijkbaar vooral ‘een wolk van een junidag’, wat meer op een heerlijke zonnige dag lijkt te duiden en is de uitdrukking niet een wolk van een baby? Dat mooie weer staat op zijn beurt in contrast met ‘de benauwde verloskamer’: een geboorte is inderdaad een zenuwachtig, spannend moment voor moeder en kind, maar ook voor de aanwezige vader. Die zag …

hem uit je plakkerige schoot tevoorschijn komen.
Gebakken van een soort vochtig mensendeeg
was hij nog wit; hij schreeuwde zijn longen leeg

In de tweede strofe worden de uitdrijving (wat een woord!) en het nieuwe mensenkind op bijzonder plastische wijze beschreven. Nu blijkt dat het gedicht – net zoals vele andere in de voorafgaande cyclus – ‘gezegd’ wordt niet alleen tegen de (achttienjarige) zoon, maar ook tegen de moeder, de vrouw van de ik. Op die manier lijken we als lezer in dit gedicht de getuige van een bijzonder intiem familiemoment.

De boreling zette bij zijn geboorte onmiddellijk een enorme keel op …

tegen het steriele ziekenhuis, de felle
lampen, de kalkwitte jassen, de schelle
stemmen, tot hij in jouw armen net als ik bedaarde:

Misschien is dit het moment om erop te wijzen dat Benno Barnard zijn regels tot nog toe niet enkel deskundig afbreekt om de lezer even te laten nadenken over de woorden die hij net heeft gelezen en tegelijk in spanning te houden over wat er in de volgende versregel komen gaat, maar ook om ze te laten rijmen: hier ‘felle’, ‘schelle’ – voordien: ‘junidag’, ‘zag’ en ‘mensendeeg’, ‘leeg’. De pasgeborene bedaarde blijkbaar pas toen de dokter of de verpleegster hem in de armen van de mama legde. Belangrijk is die ‘net als ik’ – ook de ik kwam slechts in de armen van zijn geliefde vrouw tot rust in een barre wereld.

jij noemde zijn naam (voor de eerste keer
trilde die in zijn oor). En ik herkende dat gezicht
van hem, dat zich ontspande; en toen kantelde

In de vierde strofe blijkt dat het niet zozeer de armen (en de geur) van de moeder zijn die de hartsgrondig schreiende zuigeling wisten te bedaren maar – volgens de ik althans – het fluisteren van zijn naam door de moeder. Dit naamgevingsmoment deed het gezichtje van het kind helemaal ontspannen – alsof het nu het zijn naam wist vrede nam met zijn geboorte. Een heilig moment ook voor de vader die het gezicht herkende en nu pas wist, voor het eerst echt besefte dat hij de vader van dit klompje ‘mensendeeg’ was. De strofe eindigt met een spannend enjambement – want nu lijkt er toch iets fout te gaan: ‘en toen kantelde’ …

het heelal en bleef maar kantelen, en tijdens die rotatie
werd ik geheel en al uit elkaar genomen
en gedurende dezelfde oogwenk weer

volledig in elkaar gezet, zij het anders nu — ratio
maakte ervan dat niet een U hier handelde.
Mijn zoon sliep. Mijn vrouw sliep. Ik stond erbij.

Het innige moment tussen moeder en zoon, de plotse stilte en het herkennen van de boreling als zijn zoon blijkt een bijzonder bouleverserend moment voor de ik. Een moment waarin niet alleen hij maar de hele wereld, de hele kosmos leek te kantelen. Als die openbaring voorbij is, blijkt alles hetzelfde en toch anders dan voorheen. Een heilig moment dat de ik enkel door erover na te denken niet wou toeschrijven aan een hogere macht, want God bestaat niet, toch?

Wat er in werkelijkheid echt gebeurde, wordt in drie kleine zinnetjes beschreven, drie feiten: ‘Mijn zoon sliep. Mijn vrouw sliep. Ik stond erbij.’ Driemaal beginnend met een van de hoofdfiguren in dit gedicht: het nieuwe gezin, het nieuwe ‘wij’ en ‘ons’ van de ik.

Hij was koortsig: een medicijn druppelde als regen
in zijn fontanellen. En achter mij
stond mijn vader, en achter zijn rug

De pasgeboren zoon bleek koorts te hebben en lag blijkbaar aan een infuus (in een couveuse?) maar leefde! En nu blijkt ook de vader van de ik aanwezig. Op ziekenbezoek? Dat zou kunnen, maar ‘achter zijn rug’ …

stond zijn vader, en achter hem, tegen
de deur, stond een negentiende-eeuwse man
die ik al niet meer kende; en zo verder, de gang uit,

Er was echter niemand op ziekenbezoek. De ik stond in de materniteitskamer bij zijn slapende vrouw en pasgeboren kind en voor de ik bleef het gelukzalig moment nazinderen dat hij het pasgeboren kind als zijn zoon (h)erkende, want nu zag hij hoe zijn voorvaderen als het ware in een lange rij achter elkaar meekeken naar de nieuwe telg.

de wereld in, steeds verder achterwaarts
verspringend, tot aan een harige Adam.
De bliksem ontstond als een barst in de zwarte ruit.

Het is net als tevoren weer een soort van allesomvattend, (bijna) heilig moment voor de ik want de rij van voorouders gaat tot en met de eerste Bijbelse mens – mét een Darwinistisch trekje.

En net dan breekt het onweer buiten los! Het gedicht is op die manier op zichzelf helemaal af. We zijn in de laatste regel terug bij de eerste regel: ‘Er was storm op komst’ …

Epiloog

De storm uit de eerste en laatste regel van het gedicht kan ook metaforisch worden opgevat – het begin van een stormachtige, moeilijke tijd. De geboorte blijkt in dit gedicht inderdaad niet zonder problemen verlopen te zijn, in de zevende strofe lezen we:

Hij was koortsig: een medicijn druppelde als regen
in zijn fontanellen.

In V:

(…) Terug naar neonatologie. Daar lag
je zoon te slapen (…)

Als ze de kleine baby in de auto mee naar huis nemen in gedicht VI, staat er:

(…) als onze buit,

weggegraaid uit de poten van nachtwaker Dood,
lag onze baby te slapen op je lege schoot.

Ook de verwekking verliep niet zonder moeilijkheden. In IV:

Minder bloemrijk was het verwekken, alsof
de oorspronkelijke formule van erotiek en stof

voor het maken van een mens door een plotselinge
draaiing in de structuur van de dingen
niet meer volstond.

In andere gedichten uit de cyclus blijkt de geboorte ook een bijzonder moeilijk periode in te luiden voor de ik, de vader – zo staat er in gedicht VII:

(het) kind kreeg de borst

van een mama Madonna. Maar ik had ook dorst
en zat in het café als een onbevredigde zuigeling
te mokken. (…)

Mocht het probleem van de kersverse vader nog niet duidelijk zijn: in gedicht VIII luidt het …

(…) en keken
naar honderden niet om te huwen
zo op de liefde beluste vrouwen.

Mijn pantalon schrijnde in mijn kruis.

Zover is het in dit gedicht helemaal nog niet, maar de storm in de eerste en laatste regel van dit gedicht zet – zeker voor wie achteraf de hele afdeling herleest – toch subtiel een dreigende, onheil voorspellende toon. Bijgeloof is ook geloof.

Joost Dancet

Met dank aan Marianne, Katrien Olivier en Danny Van De Velde om kritisch mee te denken.

> Gedichten voorproeven – inhoudsopgave