31

Charles Baudelaire – vertaald door Menno Wigman

_ _ _

DE VERNIETIGING

De Duivel, die voortdurend aan mijn zijde danst,
Heeft mij gelijk een ongrijpbare lucht omvangen;
Ik zuig hem op en voel hoe hij mijn longen brandt
En ze voorgoed vervult van een schuldig verlangen.

Soms neemt hij, die mijn liefde voor het Schone kent,
De vorm aan van de meest verleidelijke vrouwen,
Terwijl hij mijn mond aan verdorven dranken went
Door mij zijn valse voorwendsels toe te vertrouwen.

En zo voert hij mij ver weg uit Gods aangezicht
Naar de diepe, verlaten vlakten van de Onlust,
Waar hij mijn uitgeputte lijf te gronde richt

En mijn vermoeide blik verwart en verontrust
Door een gapende wonde, een bezoedeld kleed
En ’t bloedig werktuig van wat Vernietiging heet!

_ _ _

Uit: De bloemen van het kwaad, Prometheus, 2021 (oorspronkelijk gepubliceerd in 1987).

Analyse

In het 200ste geboortejaar van de Franse dichter Charles Baudelaire (1821 – 1867) zijn de vertalingen van een dertigtal van zijn gedichten die de Nederlandse dichter Menno Wigman (1966 – 2018) schreef, in een bijzonder fraaie uitgave verschenen: De bloemen van het kwaad (Prometheus, 2021). Eind de jaren 80, nog voor Wigman zelf gedichten begon te publiceren, had hij deze kleine bloemlezing vertaald en uitgegeven. Het kleinood dat nu in de boekhandel ligt, begint met een inleiding van Wigman over Baudelaire, gevolgd door de originele gedichten zij aan zij met de vertalingen. Het eerste gedicht komt net als de 5 laatste (proza)gedichten uit Le Spleen de Paris (1862). De 26 andere gedichten komen uit Les Fleurs du mal (1857). Achteraan staat per gedicht een korte, verhelderende toelichting door Wigman, waarna het boekje wordt afgesloten met een essay van de bezorger van de bundel, Kiki Coumans, over de obsessionele bewondering van Wigman voor Baudelaire en de invloed daarvan op het latere eigen werk van deze dichter.

Het centraal thema van deze kleine verzameling gedichten is – met een woord dat Baudelaire zelf muntte – spleen: een “gevoel van onbehagen, van onbevredigd zijn en van hunkering naar iets anders van onbestemde aard.” (Wikipedia) Twintig vertaalde gedichten komen uit ‘Spleen et Idéal’, de eerste en omvangrijkste afdeling van Les Fleurs du mal, zes andere gedichten uit Le Spleen de Paris.

‘De vernietiging’, het gedicht dat je hier kan lezen, is het eerste gedicht uit ‘Fleurs du mal’, de kleine tweede afdeling uit de oorspronkelijke bundel van Charles Baudelaire uit 1857. 

DE VERNIETIGING

In de eerst twee strofen beschrijft de ik zijn ‘schuldig verlangen’. Wat de ik verlangt, is iets onheilspellends, want ingegeven door ‘de Duivel’, met hoofdletter: geen abstract begrip, maar een persoon. De duivel – “in meerdere religies een bovennatuurlijk wezen dat het kwaad personifieert” – is voor de ik een tastbare, lijfelijk voelbare ervaring. De duivel verleidt de ik: wat is er verleidelijker dan iemand die (naast en voor je) ‘danst’? De ik raakt daardoor helemaal in de ban van een verlangen dat definitief zijn hele lijf heeft ingenomen: ‘voortdurend’ – ‘voorgoed’. Het is echter de ik zelf die dat wilde: ‘ik zuig hem op’, maar tegelijk voelt hij er zich ook schuldig over. 

In het tweede strofe wordt duidelijk wat de ik verlangt. De ‘Duivel’ neemt (‘soms’) de vorm aan van ‘verleidelijke vrouwen’ – en dat zijn blijkbaar tegelijk mooie vrouwen: ‘Schone’. Maar ook deze strofe eindigt in de laatste regel met een schuldinzicht: hij wordt geleid door ‘valse voorwendsels’. Om welke bedrieglijke schijnredeneringen gaat het hier dan wel, wat maakt de duivel hem wijs?

De ik ‘went’ – dankzij ‘de Duivel’ – niet aan bier of wijn of sterkere alcoholische dranken (daar gaan andere gedichten van Baudelaire over). Neen, het zijn ‘zijn valse voorwendsels’ die hem bedwelmen en verslaven als ware het alcoholische dranken. Menno Wigman schrijft in zijn toelichting bij dit gedicht dat die verleidelijke vrouwen prostituees zijn. Dat soort liefde wordt door de goegemeente natuurlijk makkelijk als zondig ervaren. Maar vereng de beleving van de ik in dit gedicht niet tot de inkeer van een man die zijn hoerenbezoek voortaan zal afzweren. In het gedicht blikt de ik niet terug op wat voorbij is. De dichter gebruikt voortdurend de onvoltooid tegenwoordige tijd. Wat er gebeurt, is misschien in het verleden begonnen, maar gebeurt ook op dit moment en blijft voortduren.

Het is verleidelijk om de ik in een gedicht gelijk te stellen aan de dichter. Voor alle duidelijkheid, Baudelaire bedroog geen huwelijkspartner met de vele prostituees die hij – inderdaad – bezocht. Hij bleef zijn hele leven vrijgezel. Zijn de vele prostituees de verleidelijke vrouwen die hij opzoekt om zijn ‘liefde voor het Schone’ te bevredigen? In het ook door Wigman vertaalde gedicht dat begint met de regel ‘Ik was een nacht bij een afgrijselijke Joodse’ is die prostituee duidelijk géén symbool van het Schone. Dat was misschien wel het geval voor zijn muze, de mulattin Jeanne Duval. Zij was een prostituee waarmee hij lange jaren samenwoonde, met haar brak om daarna terug bij haar in te trekken. Baudelaire was ook erg lang (al of niet platonisch) verliefd op Mme De Sabatier, een mondaine vrouw die begeerd werd door meerdere mannen waaronder een schare bekende kunstenaars als Gustave Flaubert, Alfred de Musset, Gérard de Nerval, Hector Berlioz … En dan is er ook nog Baudelaires affaire met een actrice Marie Daubrun

Baudelaire had dus heel wat wisselende geliefden, wat zorgde voor een gecompliceerd en getormenteerd liefdesleven. Voelt de ik zich in dit gedicht daarover schuldig? Maakt de ik zich wijs dat hij nu en dan – ‘soms’ (‘Parfois’) – verliefd wordt in naam van ‘het Schone’ (‘l’ Art’), maar is dit verheven doel – bekent hij – niet meer dan niet te stoppen lust? Of is het complexer? Zijn geliefden waren blijkbaar steeds ook erg geliefd door anderen. Misschien waren het zelfs veeleer die rivalen die hem telkens een vrouw als begerenswaardig en mooi aanwezen. Of dat des duivels is? Een schuldig verlangen? Het druist in elk geval in tegen het tiende gebod van de joods-christelijke godsdienst waarmee hij opgroeide: ‘Gij zult niets begeren dat van uw naaste is.’ Voer voor psychologen. Of biechtvaders toentertijd.

In de 2 laatste strofen beschrijft de dichter wat de rampzalige gevolgen zijn van deze keuze. De ik is nu mijlenver verwijderd van God. Ook met hoofdletter. Ook ‘God’ is in dit gedicht geen abstract idee, maar een persoon, bijna van vlees en bloed, net zoals ‘de Duivel’ in de kwatrijnen: God heeft een aangezicht dat de ik niet (meer) ziet. Zijn leven wordt een uitputtingsslag – hij wordt kapot gemaakt omdat hij in een continue staat van ‘onlust’ leeft, een constant gevoel van onbehagen – wil hij steeds andere verleidelijke vrouwen? Het is een tocht (‘zo voert hij mij’) die uitmondt in zijn vernietiging. Die geestelijke ondergang wordt erg plastisch in lichamelijke metaforen beschreven: ‘uitgeputte lijf’, ‘vermoeide blik’, ‘verwart’, v’erontrust’, ‘gapende wonde’, ‘bezoedeld’, ‘bloedig’. Ook zijn Vernietiging wordt ten slotte gepersonifieerd. Mogen deze pijnlijke regels verbonden worden met de helse pijnen die Baudelaire voelde door de syfilis-infectie die hij op jonge leeftijd opliep – toegeschreven aan een bezoek aan die afgrijselijke Joodse, Sarah de Schele – en waaraan hij op 46-jarige leeftijd is overleden?

‘De vernietiging’ – wat een verschrikkelijk inzicht in een getormenteerde ziel en lichaam! Pijnlijk prachtig in grafische beelden neergeschreven in het strakke poëtische keurslijf van een sonnet. 14 regels verdeeld over vier strofen: twee kwatrijnen (strofen van 4 regels) gevolgd door twee terzinen (strofen van 3 regels). Een verdeling in strofen die ook in dit sonnet perfect samenvalt met een inhoudelijke wending of volta. In de kwatrijnen laat de ik zich verleiden en klinkt het nog vals positief: ‘danst‘ – ‘verlangen‘ – ‘het Schone ‘- ‘vertrouwen‘; in de terzinen lezen we in welke pure ellende de ik daardoor terechtkomt. Elke van de veertien verzen is een alexandrijn: regels van 12 of 13 lettergrepen, met een regelmatige afwisseling van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen, eindigend op rijmklanken in perfecte regelmaat na elkaar geplaatst: abab cdcd efe fgg. Of hoe je als dichter alsnog welluidende poëzie kunt maken van je stukgelopen (liefdes)leven, alsof nog enkel in het neerschrijven van je diepste wanhoop enige levensvreugde is te vinden. Baudelaire schreef sublieme, pijnlijk-eerlijke gedichten over zijn lijden en zijn verdriet en noemde ze Fleurs du mal – Bloemen van het kwaad.

Joost Dancet
Ik hoop dat niemand mij kwalijk neemt dat ik de prachtige vertaling van Menno Wigman bespreek, en niet het origineel gedicht van Charles Baudelaire.

Met dank aan Marianne, steeds opnieuw mijn eerste kritische lezer.

Naschrift

In een postuum gepubliceerd werk – een verzameling losse notitities – vinden we deze gedachte van Baudelaire over God, de Duivel en hoe verleidelijk het kwaad is:

“Il y a dans tout homme, à toute heure, deux postulations simultanées, l’une vers Dieu, l’autre vers Satan. L’invocation à Dieu, ou spiritualité, est un désir de monter en grade ; celle de Satan, ou animalité, est une joie de descendre. C’est à cette dernière que doivent être rapportées les amours pour les femmes et les conversations intimes avec les animaux, chiens, chats, etc…”
Charles Baudelaire, Mon cœur mis à nu, 1864

Vrij vertaald:
“Er zijn in ieder mens, op ieder uur, twee gelijktijdige impulsen, de ene naar God, de andere naar Satan.
Het verlangen naar God, of spiritualiteit, is een verlangen om in rang te stijgen; die naar Satan, of dierlijkheid, is een vreugde om af te dalen. Het is met die laatste dat de liefde voor vrouwen en de intieme gesprekken met dieren, honden, katten, enz. in verband moeten worden gebracht.”

Deze regels zijn een (vrij) bekend citaat geworden van Baudelaire, maar dan zonder de verwijzing naar ‘de liefde voor de vrouwen’. Is het omdat dit vandaag, meer dan 150 jaar later, bijzonder vrouwonvriendelijk klinkt en ons doet terugdenken aan het eeuwenoud thema in meer dan één wereldgodsdienst: hoe mannen altijd opnieuw verleid worden door de vrouw (vanaf Adam en Eva), uitmondend in kledingvoorschriften vroeger én vandaag (alleen) voor vrouwen opdat zij mannen niet in verleiding zouden brengen?

In het gedicht ‘De vernietiging’ is de verleiding van een verboden liefde voor een begerenswaardige vrouw – net zoals in het citaat hierboven – een innerlijke gewetensstrijd. De (animale) lokgroep van het kwade (‘le Démon‘) wordt een innerlijk verlangen dat je hele wezen weet in te palmen (‘désir éternel‘) en waarmee je jezelf met valse voorwendsels bedriegt (‘spécieux prétextes de cafard’). Je voelt je schuldig, je gaat eraan ten onder en toch doe je het (‘loin du regard de Dieu‘).

> Gedichten proeven – inhoudsopgave