37
Esohe Weyden
_ _ _
TUSSENTAAL
ik draag mijn hart hoog
en laat het smelten op mijn lippen
smaak bijtende klanken
wanneer ik kauw op mijn compagnon
de tussentaal
in mij wordt steen na woord en woord na steen
gesjouwd en geploeterd
gevloekt en geroepen
gebouwd aan de lopende band
die levenslang de mensheid ingaat
hoewel mijn laatste ademhaling niet ver meer reikt
slechts tientallen decennia van mijn duimen gespreid
weet ik dat zij in elk van ons genesteld
met dunne draden onze dromen aan elkaar rijgt
zij maakt van niets iets
want zij geeft door zinnen aan zinloosheid betekenis
blaast beweging waar het statisch is
en warmte rond de ijzigheid
ik ben de dichter die dichter naar haar toe kruipt
bij elke rijmverdoezeling
in de schaduw van mijn schedel
schuilen mijn herinneringen nabij
turen met gespleten ogen
naar het gekomen, komt en komende
want alles is een muze van de schrijfsels
en wordt ononderbroken zacht
met mijn compagnon, de tussentaal, aan mijn zijde
elke ode die nu vanonder mijn nagelplaten valt te schrapen
scherp geschreven
is in wezen de verwoorde gedaante van haar
_ _ _
Uit: Tussentaal, Uitgeverij Vrijdag, 2022.
Inleiding
Esohe Weyden debuteerde in 2022 met Tussentaal. De jonge dichteres (°1999) was toen – ondanks haar nog jonge leeftijd – al vier jaar actief als spoken word-dichter, een orale poëtische podiumkunst die – even kort door de bocht – het voornamelijk moet hebben van de klankrijkdom van de gedichten en de performance-kwaliteiten van de dichter. Esohe Weyden verklaarde in een interview nog voor de publicatie van Tussentaal, dat ze samenhang en thema van de bundel nauwgezet bewaakte en net daarom vroegere gedichten zorgvuldig selecteerde en heel wat nieuwe gedichten aan het schrijven was. Dat neemt niet weg dat ook haar gedrukte gedichten misschien nog mooier klinken als ze ze zelf voordraagt. Ik raad je dan ook aan om haar even het gedicht te laten voorlezen:
Analyse
Het gedicht ’tussentaal’ is het eerste gedicht van de gelijknamige debuutbundel. Het spreekt dan ook vanzelf dat het zowel voor de dichter als voor de lezer een erg belangrijk gedicht zou kunnen of moeten zijn en dat is het ook: ’tussentaal’ is een gedicht waarin je de poëtica van de dichter op het spoor komt, haar geloofsbelijdenis. Of dichter aansluitend bij de woorden van het gedicht zelf: een liefdesverklaring.
TUSSENTAAL
ik draag mijn hart hoog
en laat het smelten op mijn lippen
smaak bijtende klanken
wanneer ik kauw op mijn compagnon
de tussentaal
Met ’tussentaal’ wordt letterlijk verwezen naar het verkavelingsvlaams, een taal(tje) tussen dialect en algemeen Nederlands – zie Wikipedia. Maar wat betekent ’tussentaal’ hier?
De eerste strofe lijkt te suggereren dat ’tussentaal’ een taal is die wil verklanken wat haar hart voelt. Natuurlijk kan die taal enkel en alleen gebaseerd zijn op de taal die elk van ons spreekt: onze moedertaal. ‘Tussentaal’ lijkt dan een synoniem van poëzie, moedertaal die op een bepaalde manier gebruikt wordt. De poëtische taal is metaforisch de taal tussen hart en moedertaal. Een zeer lichamelijke taal – zie mijn onderstrepingen: ‘en laat het smelten op mijn lippen / smaak bijtende klanken / wanneer ik kauw op mijn compagnon / de tussentaal’. Een taal die dus ook meer gesproken dan geschreven taal is.
in mij wordt steen na woord en woord na steen
gesjouwd en geploeterd
gevloekt en geroepen
gebouwd aan de lopende band
die levenslang de mensheid ingaat
In de tweede strofe schetst de ik hoe zij met die taal woord voor woord gedichten schrijft waarvan ze hoopt dat ze ‘levenslang’ blijven bestaan – cf. wie schrijft die blijft. Ook nu weer is het schrijven metaforisch een lichamelijke activiteit – let op ‘in mij’ en op ‘gesjouwd‘, ‘geploeterd‘, ‘gevloekt‘, ‘geroepen’, gebouwd‘ … woorden uit het bouwvakkers-metier die heerlijk bij elkaar gehouden worden door de gelijke grammaticale opbouw (het zijn voltooid deelwoorden) met net daardoor vijfmaal een gelijke beginklank en viermaal een gelijke eindklank (zie mijn onderstrepingen).
hoewel mijn laatste ademhaling niet ver meer reikt
slechts tientallen decennia van mijn duimen gespreid
weet ik dat zij in elk van ons genesteld
met dunne draden onze dromen aan elkaar rijgt
In de derde strofe contrasteert de ik half speels half ernstig haar jonge leeftijd (ze heeft nog ’tientallen decennia’ te goed), met de (lange adem van de) mensengeschiedenis die ze ‘mensheid’ noemde in de vorige strofe.
De ’tussentaal’ wordt in deze strofe opnieuw gepersonifieerd – dieren en mensen nestelen zich, mensen rijgen draden aan elkaar. In de eerste strofe benoemde de ik de ’tussentaal’ al als persoon: ‘mijn compagnon’. Denk je door het mannelijk zelfstandig naamwoord ‘compagnon’ misschien nog aan een man in de eerste strofe, nu wordt de ’tussentaal’ een ‘zij’. ‘Tussentaal’ is een zelfstandig naamwoord dat zowel mannelijk als vrouwelijk is – woordenlijst.org. De dichter kiest hier dus bewust voor vrouwelijk – vandaar ook dat nadrukkelijke ‘zij’ en niet ‘ze’ als verwijswoord. Wat wordt er gezegd over die vrouwelijke ’tussentaal’? Ze is niet exclusief voorbehouden voor de ik of enkel voor dichters: zij is ‘in elk van ons genesteld’. Wat die ’tussentaal’ doet, is erg positief: zij ‘rijgt’ ‘onze dromen aan elkaar’ – dromen moet je niet letterlijk opvatten als wat we dromen tijdens onze slaap, inclusief onze nachtmerries, of de dromen van dromen zijn bedrog. Hier verwijst ‘dromen’ veeleer naar de mooie dingen die we voor onszelf in de toekomst zien: zoals de I have a dream van Maarten Luther King bijvoorbeeld.
In de vierde strofe wordt die positieve kijk op haar taal viervoudig versterkt:
zij maakt van niets iets
want zij geeft door zinnen aan zinloosheid betekenis
blaast beweging waar het statisch is
en warmte rond de ijzigheid
Heb je gelet op het taalspel waarin woorden of woorddelen niet alleen antoniemen zijn, maar ook gekozen werden omwille van de klankovereenkomsten: ‘zij maakt van niets iets / want zij geeft door zinnen aan zinloosheid betekenis / blaast beweging waar het statisch is / en warmte rond de ijzigheid’. De personificatie wordt levendig gehouden doordat zij ‘blaast’.
ik ben de dichter die dichter naar haar toe kruipt
bij elke rijmverdoezeling
in de schaduw van mijn schedel
schuilen mijn herinneringen nabij
turen met gespleten ogen
naar het gekomen, komt en komende
want alles is een muze van de schrijfsels
en wordt ononderbroken zacht
met mijn compagnon, de tussentaal, aan mijn zijde
In de vijfde strofe wordt de verhouding tussen de ik en haar ’tussentaal’ als een soort romance beschreven: ‘ik ben de dichter die dichter naar haar toe kruipt’, de ’tussentaal’ wordt in de laatste regel opnieuw ‘mijn compagnon’ (de personificatie uit de eerste strofe). Wat er in haar gedichten staat, benoemt zij in deze strofe met een drieslag: ‘het gekomen, komt en komende’. Grammaticaal een beetje vreemd misschien – klinkt het archaïsch-plechtig, Bijbels? – maar eigenlijk driemaal een zelfstandig naamwoord: wat er is gekomen (het verleden), wat er komt (het nu) en wat er nog moet komen (de toekomst). Geen wonder dat ze dat in de volgende regel ‘alles’ noemt. Let ook nu op de positieve connotaties van die ‘schrijfsels’ die doorklinken in ‘ononderbroken zacht’ en de nieuwe, vrouwelijke personificatie in ‘muze’.
elke ode die nu vanonder mijn nagelplaten valt te schrapen
scherp geschreven
is in wezen de verwoorde gedaante van haar
Elk gedicht van de ik is daarom eigenlijk een ‘ode’ – een gedicht ter ere van; elk gedicht is ‘in wezen de verwoorde gedaante van haar’, van de poëzie en de mensheid, van de ’tussentaal’.
Ik vind het opmerkelijk dat deze jonge dichter zich hier vanaf haar eerste gedicht inschrijft in een positieve, ethische poëtica. Haar gedichten willen verbinden, een positieve boodschap uitdragen.
Dat wordt onmiddellijk bevestigd in het tweede gedicht, ‘nalatenschap’ – een fragment:
ik ben een samenstelling van alle mensen die voor mij kwamen
hun levensloop ligt verscholen in mijn poriën
ik wandel in hun sporen tot ik de mijne kan achterlaten
de lus verderzetten tot de volgende in lijn overneemt.
Dat in haar verbeelding die taal, die geschiedenis een vrouw blijkt te zijn, is niet verwonderlijk zou je kunnen denken: de dichter is immers een vrouw. Maar er zit meer achter. Het strijdbaar en dankbaar vrouw-zijn is een thema dat ook in andere gedichten van deze debuutbundel opduikt.
om vervolgens stil te staan
bij de momenten die mij hebben geslepen
tot wie ik ben
en ik haar nooit zou willen omruilen
voor een ander
(De laatste strofe uit ‘stilstaan’, het langste gedicht uit de bundel)
En in één gedicht met als titel ‘wat heb ik nodig’ fantaseert ze op deze verrassende wijze over een mogelijke ontmoeting met de schepper van de werkelijkheid:
als ik god zou ontmoeten
op een ochtend tegen haar aan zou botsen
zou ik dan (…)
Ook dit is een lang gedicht, dat eindigt met:
als ik god zou ontmoeten
die mij naar haar vorm heeft geschapen
naar wie zou ik dan staren
Ik vind het een bijzonder hoopgevende gedachte dat de geschiedenis waarin Esohe Weyden zich hier inschrijft en de poëzie die deze geschiedenis stem wil geven vrouwelijk en ethisch is. Misschien dat de toekomst alsnog rooskleurig zou kunnen zijn. Ach die dromen!
De muze lijkt Esohe Weyden alvast gunstig gezind. Haar gedichten lijken als bevrijd uit het keurslijf van de formele taal – geen hoofdletters en punten, vraag- en uitroeptekens. Ze steken ook niet in het poëtisch korset van sonnetten, alexandrijnen en rijmdwang. Neen, in haar gedichten rollen en buitelen de beelden over elkaar heen op het organisch ritme van het klankspel van woorden en zinnen. Een nieuwe tussentaal lijkt geboren.
Joost Dancet