27
Eva Gerlach
_ _ _
EILAND
[1]
Zeg me gevlogene, hoe
kom ik aan wat je me voorhield, je eenmaal
eeuwigheid op mijn vel gevoeld als haar
na haar te berge, onafzienbaar? Hief mijn
oog tegen je op en meegenomen
ik & al, je wervelweg je stof
van donker in. Vol opgewikkeld leeg
gewrongen teruggekwakt. Wie heb ik om mij hier
uit te slaan, ik jank je aan en jij
die ik de lichtste dacht valt als nacht op me: ‘Kom
en hou me vast voorgoed’ – balsem je woord, dus om
noch neerziend ga ik stikblind aan je
hangen en een damp stijgt op en al
de avondreeën vluchten, hoor ze blaffen
‘Los! Los!’ en hoe ik fluitend scheurend terug
_ _ _
Uit Oog, Arbeiderspers, 2019.
Analyse
De bundel Oog (2019) van de grande dame van de Nederlandse poëzie Eva Gerlach (°1948) werd door bijna alle recensenten de literaire hemel in geprezen en ten slotte gelauwerd met de prestigieuze Herman de Coninckprijs 2020. Kan je ook één gedicht losmaken uit de prachtig gecomponeerde bundel en volop genieten van poëtische schoonheid en vakmanschap? Een poging.
‘Eiland [1]’, het openingsgedicht is een van de drie gedichten waarmee Frank Verhallen de bundel ‘Oog’ presenteert op zijn (interessante) poëziewebsite Gedicht Gedacht. Hij vraagt zich af wie of wat toch die ‘gevlogene’ is en vindt verder dat de gedichten van de bundel lezen puzzelen is.
Hetzelfde gedicht is het enige dat Johan Reijmerink plaatst bij zijn recensie op Meander. “In dit beeldrijke vers verwoordt Gerlach de kerngedachte van deze bundel, hoe de ik komt bij wat de ‘gevlogene’ hem heeft voorgehouden, namelijk het voelen van de ‘eeuwigheid op mijn vel’. En in het verlengde daarvan ligt de vraag hoe aan dit ‘lijf’ te ontkomen.” Met ‘lijf’ citeert de recensent al een woord uit een ander gedicht …
Dichters-recensenten blijken evenzeer van het gedicht te houden. Het volledige gedicht krijgt een ereplaats in de recensie van Remco Ekkers voor Tzum. Hij schrijft: “De ‘gevlogene’ is ook het geheel, de kosmos, die zich wervelt het donker in.” Ik heb tevergeefs gezocht naar welke andere verklaring hij ziet. Het is dus veeleer een (passende) retorische truc om andere mogelijke interpretaties niet a priori uit te sluiten. Paul Demets citeert de beginregels van het gedicht in zijn recensie van de bundel voor De Standaard en ziet in de ‘gevlogene’ “een onvatbare figuur”.
Dichter Joost Baars citeert dezelfde regels in zijn recensie voor Poëzieclub – zonder ze aanvankelijk te begrijpen geeft hij toe. “Ik las dat in eerste instantie vrij abstract. (…) Gaandeweg ging ik me echter realiseren dat de ik van de bundel iets heel concreets kwijt is: een heel lichamelijke ander.” Hij besluit mijns inziens terecht dat ‘Oog’ “een rouwbundel” is. Dat is meteen een sleutel om de variaties op de Fibonacci-spiraal te interpreteren die de afdelingen van deze bundel voorafgaan – “telkens is er een kleiner vakje grijszwart gekleurd, voor de negende en laatste afdeling is er geen gekleurd vakje meer. Verdwijnen, weg, voorgoed?”
In de aantekening van Eva Gerlach achteraan in de bundel over die tekeningen staan twee URL’s. De tweede verwijst naar de Nederlandse kunstenares Barbara Kletter. Zij gebruikte de spiraal om een plek te creëren in een park om doden te herdenken. En dat is precies wat Eva Gerlach hier doet. Een soort dichterlijke plek creëren voor een gestorvene, de ‘je’ in zowat alle gedichten. Zij verwoordt nergens in de bundel wie dat precies is, zodat je zelf kunt invullen wie jij als lezer hiermee wil eren. De bundel wordt ook treffend voorafgegaan door het bezwerend-paradoxale “Gij zult niet sterven. (Het eerste gebod)” – een citaat van Elias Canetti uit Het boek tegen de dood. Iedereen sterft, maar we kunnen het niet verdragen dat een geliefde sterft. Of wijzelf.
Uit een korte mondelinge toelichting die Eva Gerlach gaf aan de VRT zou je kunnen afleiden dat die geliefde persoon misschien haar moeder is. De eerste van haar drie laatste bundels die je volgens de dichter als een drieluik moet lezen, is ze begonnen toen haar moeder dementeerde. Er zijn in dit en veel andere gedichten uit de bundel kleine aanwijzingen die in die richting wijzen. Moeders zijn – net als vaders en leerkrachten en nog vele andere mensen natuurlijk, een sluitend bewijs is dit niet! – voorbeelden voor hun kinderen; zij zeggen ons wat wij moeten doen en laten (‘wat je me voorhield’).
Ik lees het gedicht dus als een aanspreking, een smeekbede tot de gestorven moeder. Als gestorvene behoort ze niet meer tot deze wereld. Ze is verdwenen, weggevlogen – zij is de ‘gevlogene’. Iets wat de moeder eigenlijk al was toen ze nog leefde, zoals iedereen die een dierbare heeft zien dementeren schokkend en onthutst ervaart.
In de bundel Oog is een allesverwoestende storm of orkaan net zoals in dit gedicht een prachtige metafoor voor wat er ons overkomt als wij een dierbare verliezen. Vandaar dat er steeds minder gedichten staan in elke afdeling van de bundel tot er in de laatste afdeling geen meer staat, een lege bladzijde. Op die manier vormen het aantal gedichten in de negen afdelingen een omgekeerde getallenrij van Fibonacci: 21, 13, 8, 5, 3, 2, 1, 1, 0 – waarmee je die spiraaltekening kan tekenen die de afdelingen voorafgaat én de vorm van een orkaan – ah, wat hangt alles zo mooi samen!
Orkanen. We staan er machteloos tegenover, wij worden erdoor ontworteld, weggerukt uit onze zekerheden – niet alleen wijzelf maar ook alles om ons heen: ‘ik & al’ – en dan worden we ‘leeg // gewrongen teruggekwakt.’ Wat nog erger aanvoelt als we eerst ‘vol opgewikkeld’ werden. Als je eenmaal de dood van een dierbare meebeleefd hebt, als hij of zij ten eeuwige dage weg is – het donker in – dan is dat alsof we de ‘onafzienbare’ ‘eeuwigheid’ van de dood – ook die van onszelf! – tastbaar op ons vel voelen. Wat we dan voelen is zoveel erger dan kippenvel: je voelt je haren als het ware ‘haar // na haar te berge’ rijzen – mooi dat het overbodige rijzen er niet staat! En ‘wervelweg’ is dan een betekenisvol neologisme zowel verwijzend naar wervelwind en storm, als naar het verdwijnen, het weg zijn van de overledene. Maar ‘wervelweg’ is misschien nog treffender als we weten en zien wat het echt betekent (scrol naar de mooi bewegende illustratie bij “Wervelweg van Von Kármàn”)!
Eva Gerlach gebruikt geen korte liggende streepjes. Vervuilen ze de blik van de lezer? Zijn ze niet nodig? Misschien niet als je het gedicht hardop leest. Ik plaats al lezend een liggend streepje als afbreekteken bij ‘leeg- / gewrongen’ (een neologisme, naar analogie met leegplukken, leeghalen, leegzuigen …) en een weglatingsstreepje bij ‘om- / noch neerziend’. Ze maken de enjambementen aan het eind van veel versregels in dit gedicht – waardoor je als lezer behoedzaam moet lezen en herlezen tot je de verzen juist leest – nog spannender of in dit geval mysterieuzer.
“De echte dood is zo licht als een veertje” dichtte Hans Andreus, en zo dacht de ik er blijkbaar eerst ook over – ‘en jij // die ik de lichtste dacht’. Het contrast met wat de ik op dit moment overvalt, kan niet groter zijn.
Ik denk de echte
dood is zo licht
als een veertje
dat je
wegblaast in een lucht
bol van zon
en dat schommelend
verdwijnt
in het licht dat schijnt
alsof er in de verste verte
nooit een eind aan komt.
Oog in deze bundel verwijst naar het oog van de storm (zoals ook op de voorplat te zien is), maar in dit gedicht is het het oog van de ik, waarmee de ik kan ‘opkijken’ hief … o), maar waarmee ze vooral niet kan ‘omzien’ en ‘neerzien‘, en dus niets ziet. (*) Omdat het ‘nacht‘ is, omdat ze ‘stikblind‘ is.
Wat zou de ik graag hebben dat haar moeder nog leefde, ze ‘jankt’; ze wil dat haar moeder haar ‘voorgoed’ zou vasthouden; dat haar moeder haar nog zou aanspreken met een ge’balsem’d – heilig – woord zodat zij haar uit die rouw, die existentiële angst voor de eeuwige dood zou bevrijden – het ‘donker’, de ‘nacht’ die haar ‘stikblind’ maak. ‘Stikblind‘ is een verouderde synoniem van stekeblind, geen steek voor je ogen zien … maar hoe veel erger is het niet als die ‘blind’-heid je ook nog eens ver-‘stik’-t!
In de laatste drie regels wordt die overrompelende ervaring mooi afgerond: ‘een damp stijgt op’ – geen stormwind meer, maar een avondnevel. En ze hoort dieren, geen honden, maar reeën ‘blaffen’ – ‘avondreeën’ klinkt zoveel mysterieuzer. Waarschuwen ze haar? Moet zij haar moeder los laten? En de ik wil antwoorden: zij ‘fluit’ – zoals ook reekalveren doen om contact te maken met hun moeder, maar ‘fluiten’ is tegelijk ook melodischer dan het geluid dat ze zelf hoort, ‘fluit’ de ik haar gedicht? Laat de ik de moeder ten slotte ‘los’ – pijnlijk ‘scheurend’? De grammaticale ontreddering van die laatste zin geeft aan hoe onzeker de ik nog steeds is.
Hoog tijd om de uitleg van al die metaforen even te laten bezinken en het gedicht traag hardop te lezen en te horen klinken en voelen wat er allemaal mee resoneert met en onder de woorden en aan de lijve ervaren wat dat dan met je doet!
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven. (**)
Joost Dancet
met dank aan Marianne, Koen Vandendriessche en Katrien Olivier (die me wees op het fluiten van reeën)
_______________
Voetnoten
(*) In de analyse gebruik ik het persoonlijk voornaamwoord ze om naar ‘de ik’ te verwijzen. Dat doe ik om niet steeds ‘de ik’ of het omslachtige ‘hij of zij’ te moeten gebruiken. Omdat de dichter een vrouw is, gebruik ik daarom toch liever ‘ze’ zonder daarmee de ik te willen gelijkstellen aan de dichter.
(**) Ik eindig met drie verzen uit het bekende middeleeuws lied – https://vogala.org/tekst/egidius-waar-ben-je
Epiloog
Ik verwees in mijn analyse niet naar de titel – ‘Eiland [1]’. Strikt genomen is ‘Eiland’ niet de titel van het gedicht, maar de titel van een cyclus van zeven gedichten. Je kan als lezer enkel vaststellen dat er in dit eerste gedicht nergens sprake is van een eiland. Alleen in het zevende gedicht staat eiland ook expliciet in de versregels. Tweemaal zelfs. In de andere gedichten zijn er wel enkele impliciete verwijzingen – ‘horizon’, ‘water’, ‘boot’ … Ik kan dus niet ingaan op de betekenis(sen) van de titel zonder ook in te gaan op elk van de andere en vooral het zevende gedicht in die cyclus. Laat de titel en de betekenis ervan dus maar een raadsel blijven voor wie enkel het eerste gedicht leest. Ik wil er wel op wijzen dat Eva Gerlach in de opmerkingen achteraan schrijft dat ze deze cyclus schreef tijdens een verblijf op het eiland Texel. ‘Eiland’ is dus ook de geografische plaats waar haar deze existentiële vragen over dood en leven overvallen en in dichtvorm worden gegoten. En kun je daar ook reeën in de verte horen? Misschien. Er zijn er in elk geval veel op twee andere Waddeneilanden: Terschelling en Ameland.