46

Hugo Claus

_ _ _

_ _ _

Uit: De Oostakkerse gedichten, Uitgeverij De Bezige Bij, 1955 – 19de druk 2023

Gedichtenanalyse

‘Het dier’ is het achtste gedicht van ‘De ingewijde’, de eerste cyclus van de spraakmakende dichtbundel De Oostakkerse gedichten (1955) van Hugo Claus (1929 – 2008).

Gedichten – ook deze van Hugo Claus – zijn literaire composities van woorden die de lezers willen raken: emotioneel, moreel, esthetisch … Maar het is aan ons, lezers, om die woorden en hun betekenis wakker te lezen:
– Wat staat er precies? Wat roepen die woorden op?
– Waar komen die woorden vandaan? Uit welke andere teksten of vanuit welke context en culturele achtergrond?
– Welke taal-eigenaardigheden vallen er daarbij op?

Zevenstaart

Het lijkt een eenvoudig tafereel in de eerste strofe: een dier dat in een weide staat, ziet de dag aanbreken, het ziet de zon opkomen. Maar er staat niet dat het ‘op poten’ de zon ziet opstaan. Er staat dat het ziet dat de dag ‘op poten (…) aanbreekt’. Nog eigenzinniger schrijft Claus dat de zon met (grootse?) gebaren met haar eigen staart aan het zwaaien is. De zonsopgang – ‘hoe (…) de dag aanbreekt’ – wordt in de eerste strofe beleefd vanuit ‘Het dier’ (titel), ‘het beest in de weide’ (eerste regel). Vandaar dat de dag en de zon ‘verdierlijkt’ worden. Net zoals mensen aan de zon, de maan, de aarde menselijke kenmerken toeschrijven (antropomorfisme), krijgt de zon in de beleving van het dier ‘poten’ en een ‘(zeven)staart’. Knappe vondst! Ook omdat het woord van eigen vinding ‘zevenstaart’ (een neologisme) het ding nog zoveel unieker maakt.

Die emotionele ervaring van het dier laat Claus ook nog eens goed klinken – en daardoor vindt de lezer het misschien ook wel ‘mooi’ & ‘waarachtig’. Er zijn niet alleen opvallende klankherhalingen: assonanties op ‘aa’ (‘aanbreekt’, ‘gebaren’ ‘haar’, ‘zevenstaart) en ‘o’ (‘zon’, ‘omslaat’) en een alliteratie op ‘z’ (‘zon’, ‘zevenstaart’). Maar er is ook nog eens een parallelle zinsconstructie: tweemaal ‘hoe’ gevolgd door een voorzetsel en een meervoudsvorm + lidwoord de + zelfstandig naamwoord: ‘Ziet hoe op poten de dag aanbreekt / Hoe met gebaren de zon haar zevenstaart omslaat’.

Het getal ‘zeven’ in ‘zevenstaart’ wijst op een soort ‘vergoddelijking’ van de zon door ‘het dier’: geen van zijn soortgenoten, geen dier heeft zeven staarten. Veel volkeren aanbaden de zon als hun god – de zonnegod. Is de dichter hier schamper over godsdienst en religie? 

Zeven staarten. Mogen het er ook twee, vier of acht zijn? Niet als Claus de alliteratie ‘ zon’ – ‘zevenstaart’ wil behouden. Maar wel zes, dus? Of klinkt het beter als het getal twee lettergrepen heeft? Wikipedia verzamelde een aantal weetjes over de ‘geschiedenis’ van het getal zeven. Zeven zou een geluksgetal zijn. In de Bijbel schiep God de wereld in zes dagen en de zevende dag rustte hij enz. Maar ik vond ook deze ‘wetenschappelijke’ verklaring – waarvoor dank, Paul Claes: “het eigenaardige woord ‘zevenstaart’, dat met het zonlicht verbonden wordt, zou verklaard kunnen worden als de zeven prismatische kleuren van de zon (waarbij men kan denken aan de wijze waarop sommige kubistische schilders de zon in een waaier van hoofdkleuren afbeelden).” 1Meer over die zeven kleuren: zichtbaar spectrum.

Hoe de twee zinnetjes tussen haakjes interpreteren?

Deze toevoeging maakt duidelijk dat deze ‘ervaring’, deze ‘emotie’ van het dier, er enkel is als het zich niet in gevaar weet – (in) ‘vlammen’ (opgaan), levend verbrand worden, moet verschrikkelijk zijn en die dood kan veroorzaakt worden door dezelfde zon die het dier nu zo prachtig vindt.

Ook tussen deze haakjes in de eerste regel van de tweede strofe verlaten we de beleving van het dier. Nu toont de dichter hoe het dier eruitziet: met gouden zonnestralen op zijn huid. Weerspiegelt het oog van ‘het beest’ het licht van de zon? Beeft het vol ontzag voor de pracht van de zon? Is dat de reden waarom het dier niets anders meer verlangt?

Een verrassend einde

Hoewel de dichter al in de laatste regel van de tweede strofe de dag ruilt voor de nacht, is het pas in de laatste, de derde strofe dat er gevaar om de hoek loert. Dat zorgt zo niet alleen voor een sterk enjambement op het einde van strofe 2, maar ook een strofe-indeling in driemaal drie verzen die volmaakt harmonieus oogt.

Het dier stond eerst in een ‘wei’ nu gaat het het ‘woud’ in. Mooi dat die twee plaatsen allitereren op de letter w. Maar er er is meer aan de hand, lijkt mij. Een weide is een door mensen omheind stuk grasland om dieren te houden. Het verhindert ze om weg te lopen, maar het beschermt ze ook tegen roofdieren etc. Het woud, daarentegen, is meer dan een bos, een niet door mensen getemd stukje natuur. Vandaar dat het beest nu dat woud indringt. Het doet dat ‘weer’ – het keert ’s nachts terug naar zijn wilde, eigen natuur.

Het dier wordt in het gedicht als een niet-verlangend wezen gezien, dat als de avond valt, nietsvermoedend het woud intrekt waar het echter een makkelijke prooi wordt van de mens – ‘koude jager’ klinkt behoorlijk bedreigend: het dier zal zonder compassie worden gedood (koudweg). Meer nog, de jager lijkt het dier te lokken: ‘roepen’. Is het daarom dat er in de vorige regel staat ‘begeeft het zacht’: het dier verplaatst zich niet (er staat niet “zich begeven“), maar het wordt zacht, het verliest zijn kracht (“begeven“). Zijn kracht om niet te verlangen? Let er ook op hoe de klankovereenkomsten (hier volrijmen) van ‘woud‘ en ‘koude’, ”s Nachts’ en ‘kracht‘ die woorden en de emoties a.h.w. ineen doen smelten.

Het gedicht eindigt echter nog veel verrassender, met een verandering van perspectief. In de twee laatste regels wordt de houding van ‘Het dier’ (‘het beest’) vergeleken met de houding van de mens t.a.v. de wereld en de werkelijkheid. Je moet als lezer dus niet op zoek gaan naar welk dier Claus voor ogen had: geen koe of paard, maar eerder een ree, een vos, een haas of een fazant? Wat Claus hier aan zijn lezer presenteert, is van een totaal andere orde. Het is een soort moraal, een (levens)les. Lijkt het gedicht zo op een dierenfabel?

Wij mensen voelen ons nooit zo ‘veilig’ in de wereld als dit dier, wij zijn dan ook niet zo gewillig, zo ‘tam’ als dit dier. Wij weten allemaal (intuïtief?) dat de wereld geen veilige plek is. En de lezers van dit gedicht nog veel meer! Die levensles wordt kort en krachtig geformuleerd, bijna als een aforisme: let op de herhaling van zo, en de alliteratie van de g (‘gaat geen mens’) die de les indringender en scherper stelt.

En zo is het gedicht ten slotte eigenlijk ook een onverwacht pleidooi om op te komen voor jezelf – je niet te laten knechten, ook niet door allerlei lokroepen. Waan je niet veilig, wees niet tam en volgzaam. Het gedicht voegt zo een nieuwe, emotionele oproep toe aan de titel van de cyclus, ‘De ingewijde’. Een verwittigde mens is er twee waard.

Joost Dancet

Bronnen en extra info

In de gedichtenanalyse staan (onderstreepte) hyperlinks en een voetnoot waarop je kan tikken of klikken met extra info en verwijzingen naar mijn bronnen.

Verder online ook nog …

> De gedichten