2
Joost Baars
_ _ _
het geritsel van bomen is
niet het geritsel van bomen.
het is Jouw stem. het geritsel
dat altijd hetzelfde is, is niet
altijd hetzelfde. het opent me,
dringt bij me binnen, naar de
plek waar Jij hoort, waar Jij blijkt
te ontbreken. daar hoor ik
Je vredig woedende neren, niet
het geritsel, maar het geritsel
dat het geritsel doet klinken,
uit een plek in mij die niet klinkt,
waar de taal waarmee ik dit zeg
niet bestaat, totdat Jij het zegt,
waar Jij wordt geboren in het geritsel
van het geritsel van het geruis-
loze ritselen, en mij erin maakt.
_ _ _
Uit Binnenplaats, Uitgeverij Van Oorschot, 2017.
De dichter leest het gedicht voor op Poetry International:
Analyse
Het titelloze tweede gedicht in de debuutbundel van Joost Baars, is het eerste van de eerste afdeling, die dezelfde titel kreeg als de hele bundel: Binnenplaats.
Wat visueel direct opvalt in dit en alle andere gedichten uit deze afdeling zijn de beginkapitalen bij je, jij en jouw. In geen enkel gedicht in deze bundel worden hoofdletters gebruikt – noch aan het begin van een zin, noch in eigennamen als Karl Marx, Hannah Arendt of plaatsnamen als Parijs. Als de dichter ze enkel gebruikt voor de Je in de eerste afdeling dan wijzen ze op een wel heel bijzondere andere, de ik lijkt een heilig ontzag voor de aangesprokene te hebben.
Maar wie is die andere? In dit eerste gedicht is het een stem. Maar van wie? Doet het stille geruis van de bladeren hem denken aan de stem van zijn geliefde? De stem spreekt hem in elk geval aan in zijn diepste wezen: ‘het opent me, / dringt bij mij binnen, naar de / plek waar Jij hoort, waar Jij blijkt / te ontbreken, (…)’. Is het de stem van de vrouw die in het vorige gedicht in de bundel geveld werd door een hartaanval? De stem spreekt blijkbaar ook een heel bijzondere taal, een andere taal dan de taal die wij kennen: ‘waar de taal waarmee ik dit zeg / niet bestaat, totdat Jij het zegt’. De taal van de liefde? Een taal die de ik en de Jij helemaal nieuw maakt: ‘waar Jij wordt geboren (…) en mij erin maakt’.
Er is nog een omschrijving van die stem: ‘daar hoor ik / Je vredig woedende neren’. En dat is een verwarrende omschrijving die de lezer wat uit zijn evenwicht brengt. Er is niet enkel het weinig gebruikte gesubstantieerd werkwoord ‘neren’ of wervelen, maar dat wordt gedefinieerd door het schijnbaar contradictorisch ‘vredig woedende’. Woeden kennen we als tekeergaan, zich onstuimig bewegen – het tegenovergestelde van vredig. Wat hij hoort verwijst dus naar het serene, ongestoorde voortdurend doende zijn van … zijn geliefde?
Als we de volgende gedichten in deze afdeling van de bundel lezen, zien wij dat de Jij ook daar telkens aanwezig is, maar de Jij verwijst in die andere gedichten niet naar de geliefde of een andere persoon, maar – vreemd genoeg – naar de plaats die de ik-persoon ziet vanuit zijn flat, vanaf zijn balkon, vanaf zijn bureau: de binnenplaats. Dit wordt helemaal duidelijk in het elfde gedicht van deze afdeling dat in de eerste twee strofes ook letterlijk naar het eerste gedicht verwijst:
toen Je me terugriep dacht ik Je
in woede aan te zullen treffen
maar Je ritselde zo zacht
dat ik mijn angst vergat
De ik leunt in dat gedicht over het balkonhek, en er ‘staan twee / flats kruislings aan / Je weerszijden’.
In alle interviews naar aanleiding van zijn debuut vertelt Joost Baars dat hij plots besefte dat hij sprak tot de binnenplaats waar zijn flat in Amsterdam op uitkijkt en dat hij daar als dichter iets mee wilde doen. Blijkbaar was het meer dan een toevallige poëtische inval want het is de titel geworden van de eerste afdeling en van de hele bundel.
Als we het gedicht nu opnieuw lezen dan is het geritsel geen (gewoon) geritsel maar een stem die opklinkt vanuit de bomen op de binnenplaats. De Jij krijgt in die lezing Bijbelse allures en doet denken aan de stem vanuit het brandend braambos – let op de hoofdletters in het Bijbelfragment.
“Mozes keek toe en zag dat de doornstruik in lichterlaaie stond en toch niet verbrandde. [3] Hij dacht: ‘Ik ga eropaf om dat vreemde verschijnsel te onderzoeken. Hoe komt het dat die doornstruik niet verbrandt?’ [4] De HEER zag hem naderbij komen om te kijken. En vanuit de doornstruik riep God hem toe: ‘Mozes, Mozes.’ Hij antwoordde: ‘Hier ben ik.’ [5] Toen sprak de HEER: ‘Kom niet dichterbij en doe uw sandalen uit, want de plaats waar u staat is heilige grond.’ [6] En Hij vervolgde: ‘Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’ Mozes bedekte zijn gezicht, want hij durfde niet naar God op te zien.”
(Exodus 3)
Maar hier en nergens in deze bundel wordt die stem de stem van God, van Jahweh. Toch wordt in het citaat dat de eerste cyclus voorafgaat expliciet verwezen naar de joods-christelijke religie.
“Prayer is not a matter of delayed gratification […] Prayers are really prayers when we do not know if there is anyone there to hear them or to whom we are praying for or for what.” John D. Caputo.
Maar ook in het citaat blijkt God afwezig: “wanneer we niet weten of er wel iemand is die onze gebeden beluistert of tot wie we bidden en waarvoor.”
In het gedicht blijkt de stem die hij hoort in het ritselen van de bomen zich te onttrekken aan taal: ‘waar de taal waarmee ik dit zeg / niet bestaat …’ De ik weet in de andere ‘Binnenplaats’-gedichten niet wie of wat die Jij is: ‘Jij, / zinsbegoocheling van niets / een redding, Jouw bestaan/ nu even zeker/ als het leven/van mijn vrouw‘. (p. 18); ‘zelfs als Jij nu niets anders bent /dan enkel een naam‘ (p. 22). Maar de Jij is er, lijkt er toch te zijn! En die bevreemdende gewaarwording exploreert hij in de 16 gedichten van de eerste afdeling: de Jij spreekt hem aan, de Jij bekijkt hem, de Jij roept hem, de Jij zoekt hem. De ik spreekt de Jij aan, de ik zoekt en/of vindt de Jij (niet) …
Waar komt die Jij vandaan? Dat heeft ongetwijfeld veel te maken met de traumatische ervaring beschreven in het eerste gedicht van de bundel, het gedicht dat de eerste afdeling voorafgaat en dus net daardoor een bijzondere betekenis krijgt – zie bespreking. De hartaanval van zijn vrouw heeft – zo lezen wij daar – het hele universum van de dichter uit verband geknikkerd. Zijn hele bestaan schudt op dat moment op zijn grondvesten, zelfs zijn taal moet eraan geloven. Hoeft het dan te verbazen dat niets meer lijkt op wat altijd ‘vanzelfsprekend’ was? Dat is de gebeurtenis die hem als een hedendaagse Paulus “van zijn paard heeft laten vallen” (Handelingen 9). Dat wordt, denk ik, ook bijna letterlijk duidelijk in het gedicht op p. 18: ‘de bureaulamp in mijn kamer‘. Daar komt de Jij even tevoorschijn naast het bed van zijn vrouw in het ziekenhuis waar zij tussen leven en dood zweeft. De Jij is in feite stem geven aan de ervaring dat wij overgeleverd zijn aan een werkelijkheid die ons ontstijgt en die wij niet kunnen benoemen. Maar die we wel kunnen aanspreken, toespreken, smeken en die ook ons lijkt aan te spreken … zeker ook en misschien vooral als diegene waarmee we al zo lang samenleven en tegen wie we al zo lang praten tussen leven en dood zweeft. Een gebed zonder dat we weten of er iemand is die het hoort, dus.
Die mysterieuze Jij is in ons gedicht de ik-persoon voor het eerst bijzonder nabij, raakt hem in zijn diepste wezen, lijkt daar waar hij nog ontbreekt een thuis te vinden en laat in een nieuwe taal zowel de ik als zichzelf herboren worden.
Die indringende eerste ontmoeting heeft de dichter net zoals alle gedichten uit de eerste afdeling in tweeregelige strofes gegoten. Is dat omdat die gedichten gesprekken zijn tussen twee personen: de ik- en Jij-figuur? Mogelijk, want enkel in de laatste afdeling staan ook tweeregelige strofes en ook in die gedichten is er steeds sprake van een gesprek: ook nu weer een ik die nu een vogel aanspreekt: een kraai, een roodborstje … dan weer een soort vogels: ganzen, spreeuwen … Er is echter meer. De gedichten in beide afdelingen hebben zeer korte regels en er zijn ook heel wat enjambementen, ook over de strofes heen die de lezer voortdurend in spanning houden. Elk woord lijkt door de korte regels meer nadruk te krijgen, aan betekenis te winnen én soms tegelijkertijd zijn betekenis maar ten volle te krijgen in de volgende regel – in dialoog met de volgende regel/strofe. Alleen de strofe waarmee het gedicht eindigt bevat slechts een regel. Een verrassende uitzondering die het gelukzalige effect van de ontmoeting op de ik accentueert.
Een ander kenmerk van de poëzie van Joost Baars zijn de vele herhalingen die de ervaring die de dichter verwoordt een dwingend, nadrukkelijk karakter geven. In het gedicht dat ik hier bespreek natuurlijk ‘geritsel’: 9x + ‘ritselen’ + tweemaal ‘het’. De kleurtjes en onderstrepingen maken alle herhalingen zichtbaar:
het geritsel van bomen is
niet het geritsel van bomen.
het is Jouw stem. het geritsel
dat altijd hetzelfde is, is niet
altijd hetzelfde. het opent me,
dringt bij me binnen, naar de
plek waar Jij hoort, waar Jij blijkt
te ontbreken. daar hoor ik
Je vredig woedende neren, niet
het geritsel, maar het geritsel
dat het geritsel doet klinken,
uit een plek in mij die niet klinkt,
waar de taal waarmee ik dit zeg
niet bestaat, totdat Jij het zegt,
waar Jij wordt geboren in het geritsel
van het geritsel van het geruis-
loze ritselen, en mij erin maakt.
Niet echt een herhaling, maar vrij vaak gebruikt door Joost Baars in deze afdeling (en bundel) is het dicht bij elkaar plaatsen van homografen: woorden die hetzelfde geschreven worden, maar een andere betekenis hebben. In dit gedicht ‘horen’: ‘(de) / plek waar Jij hoort, waar Jij blijkt / te ontbreken. daar hoor ik (…)’
Mag ik ook de identieke, definiërende zinsconstructies bij herhaling plaatsen? Bijna alle zinnen zijn van het type a ‘is’ b en a ‘is niet‘ b én er zijn de anaforische constructies met ‘waar’ die ervoor zorgen dat het gedicht een bezwerende litanievorm krijgt
Ik wil ten slotte ook wijzen op enkele betekenisvolle elementen die ook voorkomen in het gedicht net voor en net na dit gedicht in de bundel. In het volgende gedicht in de cyclus wordt ingezoomd op drie bomen: niet de stem maar de … blik van de bomen. In het gedicht net voor dit gedicht is in de laatste regel zijn vrouw ‘een pasgeboren baby’tje’, hier staat ‘waar Jij wordt geboren’.
Het moge duidelijk zijn aan het eind van deze lange close reading dat Joost Baars een intrigerend gedicht heeft geschreven waarvan het dwingend, nadrukkelijk ritme het gedicht lang laat nazinderen bij de lezer. Tegelijkertijd heeft de dichter ervoor gezorgd dat dit gedicht mee vorm en gestalte geeft aan het inhoudelijk en vormelijk hecht literair weefsel van deze bundel. It’s all one song! En dat kan toch enkel gezegd worden van grote kunstenaars? Voegt Joost Baars zich in dat rijtje? Hij doet in deze bundel in elk geval een schitterende poging.
Joost Dancet
met dank aan Danny Vandevelde, Marc Teerlinck, Katrien Olivier & Koen Vandendriessche voor hun kritische opmerkingen en tips.