4
Gerard Manley Hopkins – vertaald door Joost Baars
_ _ _
Niet, ik zal niet, kadavertroost, Wanhoop, uw eter zijn;
Niet breken – hoe zwak ook – die laatste strengen man
In mij óf, doodmoe, schreeuwen ik kan niet meer. Ik kan;
Kan iets, hopen, dag verlangen, niet kiezen niet te zijn.
Maar ah, maar O gij gruwelijke, waarom toch uw kastij-
Ding? Uw aardkrakende rotsvoet? die leeuwenpoot? die blik zwart
Gulzig loerend naar mijn wrak skelet? en dan die ran-
Selstorm op mij, daar opgehoopt; mij die zo hevig van u weg wil zijn?
Waarom? Dat ik ontkaf; mijn graan gezift ligt. Dat,
Meer nog, zwoegend, wroegend, sinds (zo schijnt) mijn kus de stok,
Nee hand vond, mijn hart zie! kracht snoof, vreugd stal, jubelzang?
Aan wie dan? De held wiens hemelhand mij velde, die mij schond?
Of ik die hem bevocht? O welke? Allebei? Die nacht, dat jaar van
Nu geleden zwart waarin ik stuk streed met (mijn God!) mijn God.
_ _ _
Uit Binnenplaats, Uitgeverij Van Oorschot, 2017.
Analyse
Het titelloze sonnet dat je hier kunt lezen komt uit de derde afdeling van de dichtbundel Binnenplaats van Joost Baars. Die derde afdeling is op het eerste gezicht een bijzonder vreemde eend in de bijt. In deze afdeling staan geen eigen gedichten, maar vertalingen van zes (moeilijke) gedichten van de Engelse dichter Gerard Manley Hopkins (1844 – 1889). Deze gedichten geschreven op het einde van de 19de eeuw staan bekend als ‘the desolation sonnets’ of ‘the terrible sonnets’. En terecht! Het zijn bittere kreten van vertwijfeling, beklemming en wanhoop, demonen die Hopkins probeerde te temmen door ze in het strakke keurslijf van klankrijke sonnetten te stoppen.
Hopkins blijkt deze gedichten nooit gedeeld te hebben met de dichter Robert Bridges – zijn beste vriend en enige lezer van al zijn andere gedichten! Toch zouden ze na zijn dood bijzonder beroemd worden.
Hopkins, een bekeerd katholiek én jezuïet was op het moment van schrijven 41 jaar. Ongeveer zo oud als Joost Baars (°1975) dus en verscheurd door geloofstwijfel & twijfel aan zichzelf. Ook dat laatste klinkt vertrouwd na de vorige gedichten, niet?
Joost Baars vertaalde deze sonnetten en noemde de afdeling ‘waar ik niet heen wil gaan’. Een opdracht, een programma. De dichter wil blijkbaar niet dat zijn eigen twijfels – zijn ‘mist’, zijn ‘wormgat’ – hem naar wanhoop, depressie en zelfdestructie zullen leiden. Zag de dichter het hertalen van de Engelse gedichten tot even klankrijke Nederlandse sonnetten als een soort therapie? Het was in elk geval een ambitieus project.
Het sonnet dat ik hier bespreek, krijgt in nogal wat bloemlezingen de titel ‘Carrion Comfort’ (‘Kadavertroost’). Laat ik eerst proberen dit gedicht strofe per strofe prozaïsch samen te vatten om de soms duistere tekst te verhelderen. Duisternis die mede veroorzaakt wordt door de religieuze achtergrond van deze existentiële noodkreet.
In het gedicht richt de ik zich tot de wanhoop die hem verscheurt. De wanhoop die hij ervaart, lijkt een tastbaar, levend wezen te zijn dat je kunt zien en aanspreken (vandaar ‘Wanhoop’ met een hoofdletter). Wanhoop noemt hij ‘kadavertroost’, troost voor kadavers, waardoor de wanhoop lijkt op een gier die hem beloert als een bijna dood en gewillig slachtoffer. Maar dat is de ik niet: ik zal mij niet overgeven aan wanhoop – ik zal mij niet te goed doen aan wanhoop (‘uw eter zijn’). De laatste resten van mijn man-zijn of mens-zijn laat ik niet kapot maken – hoe teer en zwak die resten ook mogen zijn – ‘strengen’ zijn volgens Van Dale “een aantal in elkaar gedraaide of gewonden draden: bv. een streng wol)”.
Alhoewel het me allemaal erg veel wordt, en ik mij doodmoe voel, zal ik het niet uitschreeuwen dat ik niet meer verder kan, dat ik het leven moe ben. Ik kan wel iets, ik kan hopen, ik wil nog verlangen – ik wil kiezen voor het leven en niet om er een eind aan te maken.
Ook in de tweede strofe spreekt de ik de wanhoop aan. Hij snapt niet waarom hij zo hard wordt aangepakt. Het lijkt wel of hij geslagen, gegeseld wordt (‘kastijding’, ‘ranselstorm’), dat hij verpletterd wordt (door een ‘aardkrakende rotsvoet’), dat hij aangevallen wordt door een vreselijk roofdier (‘leeuwenpoot’) dat hem wil oppeuzelen (‘gulzig loerend’). Een echo van de metaforen ‘kadavertroost ‘en ‘eten’ (van wanhoop) in de eerste strofe. Hij snapt niet dat hij het slachtoffer wordt van de wanhoop terwijl hij er net alles aan doet om eraan te ontsnappen! Maar nu daagt het de lezer dat die ‘Wanhoop’ niet een of ander (ingebeeld) monster is, maar (een instrument van de) God waaraan de ik zo hevig twijfelt (‘mij die zo hevig van u weg wil zijn’).
In de derde strofe stelt de ik zich de vraag waarom hem dat overkomen is. Is het om het kaf van het koren te ziften, de goede van de kwade zaken te scheiden in zijn geest? Is het opdat zijn hart na veel zwoegen en verwijten de stok waarmee hij geslagen werd zou kussen, of liever, de hand (van God) die de stok vasthield – opdat hij dus weer ten volle zou geloven? Ja, op dat moment kreeg hij inderdaad kracht en vreugde, jubelde zijn hart.
In de vierde strofe stelt de ik de vraag wie er moet bezongen worden: de door God gedirigeerde wanhoop die hem bijna velde (‘de held wiens hemelhand’), die hem kwetste; of de ik die de wanhoop te lijf ging. Wie van de twee? Of allebei?
Een sonnet heeft bijna altijd een verrassende wending, een volta. Die komt meestal na de 8ste regel van het gedicht, maar hier moet de lezer wachten tot de voorlaatste regel. Nu pas wordt duidelijk dat die intense crisis helemaal in het verleden ligt – ‘nu overwonnen’. Duurde die crisis slechts één nacht die wel een jaar leek of duurde die crisis een jaar en was het voor de ik één lange zwarte nacht? Feit is dat de ik beseft dat hij worstelde met … ja – echt waar, hij kan het nauwelijks zelf geloven – God! Dit in de laatste twee regels geformuleerde inzicht is kenmerkend voor een Engels of shakespeariaans sonnet.
Dat de geloofscrisis toch niet helemaal bezworen is, vermoeden we niet enkel doordat Hopkins het gedicht blijkbaar geheim hield, maar kunnen we misschien ook wel afleiden uit … het gebruik van hoofdletters. Er is de aanspreking ‘Wanhoop’ in de eerste strofe, maar geen hoofdletter van ontzag voor de ‘u’ en ‘gij’ en ‘held’ in de tweede en vierde strofe. Wel voor diezelfde ‘God’ in de laatste regel – maar ook in het tussenwerpsel (!) om zijn verbazing uit te drukken over het feit dat die ‘Wanhoop’ waarschijnlijk (een instrument van) God moet zijn.
Nu we het gedicht inhoudelijk beginnen te begrijpen, wil ik even stilstaan bij de klankrijkdom van het gedicht van Gerard Manley Hopkins. Er zijn tal van studies verschenen over het bijzondere taalgevoel van deze eigenzinnige dichter. Feit is dat dit gedicht een absoluut nieuw ritme mee kreeg, gedicteerd door de zwaarmoedige inhoud maar vooral door de ongewone zinsbouw met de leestekens als ijkpunten, versterkt door de talrijke assonanties en alliteraties. Om dat ten volle te ervaren, raad ik aan het Engelstalige gedicht te beluisteren. Dat kan hier en nu. Ik vond twee uitstekende (eigenlijk erg goed op elkaar lijkende) interpretaties – klik op de onderstreepte links in de volgende zin om te luisteren. De eerste is van een professionele voordrachtkunstenaar (met de tekst), het tweede een YouTube-filmpje van een oude excentriekeling. Die laatste kent het gedicht van buiten en bezweert z’n publiek dat het hardop voordragen van het gedicht hem helpt in tijden van dreigende wanhoop en depressiviteit!
De krachttoer van de vertaling van Joost Baars is dat zo’n lezing ook lukt in het Nederlands. Wat zinsbouw betreft, werd de dichter natuurlijk geholpen door het feit dat Engels en Nederlands zustertalen zijn. Maar dan nog. Om een idee te geven van de klankrijkdom van de Nederlandse versie toon ik in de tekst hieronder assonanties (in vetjes), alliteraties (onderstreept), volrijm (rood) en letterlijke herhalingen (in blauw). Een niet onaardig lijstje, zelfs als je het niet met al mijn aanduidingen eens bent.
Niet, ik zal niet, kadavertroost, Wanhoop, uw eter zijn;
Niet breken – hoe zwak ook – die laatste strengen man
In mij óf, doodmoe, schreeuwen ik kan niet meer. Ik kan;
Kan iets, hopen, dag verlangen, niet kiezen niet te zijn.
Maar ah, maar O gij gruwelijke, waarom toch uw kastij–
Ding? Uw aardkrakende rotsvoet? die leeuwenpoot? die blik zwart
Gulzig loerend naar mijn wrak skelet? en dan die ran–
Selstorm op mij, daar opgehoopt; mij die zo hevig van u weg wil zijn?
Waarom? Dat ik ontkaf; mijn graan gezift ligt. Dat,
Meer nog, zwoegend, wroegend, sinds (zo schijnt) mijn kus de stok,
Nee hand vond, mijn hart zie! kracht snoof, vreugd stal, jubelzang?
Aan wie dan? De held wiens hemelhand mij velde, die mij schond?
Of ik die hem bevocht? O welke? Allebei? Die nacht, dat jaar van
Nu geleden zwart waarin ik stuk streed met (mijn God!) mijn God.
Erg opvallend in deze vertaling zijn de vele lange, slepende klinkers die de diepte van de depressie en wanhoop in de verf zetten:
‘kadavertroost’ ‘wanhoop’ ‘eter’ ‘breken’ ‘schreeuwen’ ‘maar’ ‘ah’ ‘maar’ ‘O’ ‘aardkrakende’ ‘leeuwenpoot’ ‘opgehoopt’ ‘zwoegend’ ‘wroegend’.
Heel vaak versterkt door de harde plosieven p, t en k:
‘kadavertroost’ ‘breken’ ‘zwak‘ ook‘ ‘laatste’ ‘strengen’ ‘toch’ ‘kastijding’ ‘aardkrakende’ ‘rotsvoet’ ‘zwoegend’ ‘vroegend’ ‘leeuwenpoot’ ‘blik’ ‘zwart’ ‘wrak’ ‘skelet’.
Dit alles in contrast met de korte heldere a in optimistische fragmenten:
‘kan’ ‘dag’ ‘verlangen’ ‘hand’ ‘hart’ ‘kracht’ ‘stal’ ‘jubelzang’.
Ik probeerde de tekst op eenzelfde manier voor te lezen als mijn Engelstalige voorbeelden. Neen, ik ben geen voordrachtkunstenaar en de opname gebeurde niet in technisch ideale omstandigheden … maar dat is ook niet het opzet. De bedoeling is dat mijn poging jou op weg zet om bij je eigen lezing van het gedicht de ware impact van het gedicht op te roepen. Heerlijk toch mocht het gedicht je helpen om je depressieve momenten te lijf te gaan?
Engelse versie – © Poetry Foundation
Vertaling Joost Baars
Joost Dancet
met dank aan Marc Teerlinck, Katrien Olivier, Koen Vandendriessche, Danny Van De Velde & Eric Van Loo voor hun kritische opmerkingen en tips.