3
Joost Baars
_ _ _
van oever tot oever is precies 2 min.
2 min. en 15 sec.
er was geen mist voorspeld,
maar toen halverwege amper nog water
te zien was, dacht ik,
als er nu een overstroming komt
dan is er niemand die het merkt
dan varen we straks langs de daken
langs de onzichtbare daken
we waren allemaal op weg naar huis,
die bepaalde plek, zeggen ze, waar
een hart ligt, een bed staat, er wordt
gewacht met het eten. allemaal
alleen. ik dacht,
er was helemaal geen mist voorspeld. waar
zijn we? waar gaan we heen? de overkant,
de onzichtbare overkant, hoe die ooit
te bereiken? hoe kom je, waar ook
thuis?
_ _ _
Uit Binnenplaats, Uitgeverij Van Oorschot, 2017.
Analyse
Het 3de gedicht dat ik bespreek uit Binnenplaats van Joost Baars staat in de tweede afdeling ‘Meer dan aan elkaar’. In vergelijking met de twee vorige, is of lijkt dit gedicht in elk geval veel eenvoudiger: geen enkel moeilijk woord, geen Bijbelse verwijzingen, geen grammaticale ontreddering …
De dichter vertelt gewoon een anekdote, zo lijkt het. De dichter / de ik zit op een veerpont, een oversteek van nauwelijks een paar minuutjes. Er is plots mist, zeer dichte mist en dan slaat zijn verbeelding toe: wat als er nu plots een overstroming komt? En deze gedachte levert een aantal existentiële vragen op: waar zijn wij? waar gaan we naar toe? kunnen we ons ooit ergens thuis voelen?
Een toegankelijk gedicht, dus. Maar ook nu weer sublieme poëzie!
Het gedicht begint erg prozaïsch met de precieze omschrijving van de tijd die de veerpont nodig heeft om de overkant te bereiken. Het is een afstandje van niemendal. De oversteek duurt nauwelijks meer dan 2 minuten. De zelfcorrectie – ‘2 min. 15 sec.‘ – zorgt ervoor dat je als lezer werkelijk gelooft dat het een zeer korte afstand is die moet worden overbrugd. Het gaat hier niet om een onzorgvuldige schatting. Neen, het is echt niet zo veel meer dan exact 2 minuten. Het voorval op de veerpont lijkt door die manier van zeggen ook werkelijk te hebben plaatsgevonden. Alleen verdachten die liegen corrigeren zichzelf nooit, leren ze op de politieschool, omdat ze nu eenmaal een bepaald verhaaltje erg goed hebben voorbereid[1]. Trouwens, poëzie en dichters – en zeker Joost Baars – houden van herhalingen.
Dan krijgen de weersomstandigheden de volle aandacht. Eerst in een aparte regel/strofe de laconieke mededeling dat er in de weersvoorspelling geen sprake was van mist zodat het duidelijk is voor de lezer dat wat er volgt – de werkelijkheid van de zeer dichte mist – voor de ik een ware verrassing is. Er was plots echt nauwelijks nog iets te zien, zelfs niet het water waar de veerboot op vaart!
In de volgende strofe staat de tijd stil en zitten we in de gedachtegang van de ik. Is wat hij bedenkt, een rampscenario dat wel meer mensen hebben bij gevaarlijke weersomstandigheden? Ja en neen. Niemand zal immers iets van de overstroming merken want door het stijgen van het water zijn enkel de daken nog zichtbaar – zo spectaculair is het water plots gestegen! En zelfs de daken zijn verdwenen door de dichte mist. Ook hier dus met zelfcorrectie: ‘langs de daken / langs de onzichtbare daken’. Let naast de herhaling ook op de klankrijkdom van deze regels:
‘dan varen we straks langs de daken /langs de onzichtbare daken.’
En dan keert de dichter terug naar de werkelijkheid van de veerpont op dat moment. In de logica van de ik – ongetwijfeld geïnspireerd door het uur – zijn hij en zijn medepassagiers op weg naar huis en exploreert hij wat dat betekent: hart, bed en eten. Eerst associeert hij huis met hart – hét leidmotief van de bundel – en daardoor is het bed niet enkel een rustplaats, maar ongetwijfeld ook een liefdessymbool. Ook omdat er iemand is die thuis een maaltijd heeft bereid en nu op hem wacht. Dit alles formuleert de dichter in korte regels met enjambementen die de lezer extra nieuwsgierig maken omdat er staat: zeggen ze, alsof de ik of de lezer het misschien niet eens zal zijn met de omschrijvingen in de volgende regel.
Daarna daagt het de ik-figuur dat iedereen nu alleen is: de mensen op het pont, de partners thuis. Door de kernachtige poëtische formulering in een zinnetje van twee woorden met dezelfde beginlettergreep – ‘allemaal alleen’ – lijkt het erop dat de dichter het lot van de menselijke soort kort samenvat: wij zijn allemaal alleen op deze wereld.
De gedachte van de onverwachte mist die de werkelijkheid onzichtbaar heeft gemaakt, maakt de situatie in de volgende strofe nog prangender. De ik-figuur is het noorden kwijt: hij weet niet meer waar hij is – nochtans niet echt een probleem als je op een veerpont bent die nauwelijks 2 minuten doet over de overtocht. De gedachte van verlorenheid krijgt door de herhalingen extra nadruk en existentiële proporties: tweemaal waar, tweemaal overkant, tweemaal hoe. Dat het meer is dan een persoonlijke ervaring wordt ook duidelijk doordat er niet staat waar ben ik, maar ‘waar zijn we’? Wij: de mensen op het pont en de partners die aan het wachten zijn op hun terugkomst, maar misschien ook wel: waar zijn wij en waar gaan wij naartoe als mens? “We’re on the road to nowhere,” zingt David Byrne van Talking Heads. Let ook op de herhaling en zelfcorrectie die de existentiële twijfel van die menselijke zoektocht in deze regels nog kwellender maakt: ‘de overkant / de onzichtbare overkant’ – meteen ook een echo van ‘de daken, de onzichtbare daken’. Wat doen wij hier? Waarom zijn wij hier?
Voor de finale gedachte ‘hoe kom je waar ook / thuis?‘ schakelt de dichter over op ‘je‘. Er staat niet: hoe komen wij waar ook thuis? – zoals in de voorgaande regels. Daardoor wordt het nog duidelijker dat wat er staat niet enkel geldt voor de ik of de andere figuren die in de anekdote een rol spelen, maar dat de dichter het werkelijk heeft over alle mensen. De verdeling in regels en strofes zorgt hier niet enkel voor een goedgekozen enjambement in de voorlaatste regel, maar benadrukt vooral het (niet)-thuis-komen.
Ten slotte wil ik wijzen op de opvallende symmetrie van de bladspiegel door de inspringende strofen. Het zijn strofes van telkens tweemaal twee regels voorafgegaan door ‘dacht ik’ of ‘ik dacht’. Deze strofes worden telkens voorafgegaan door 5 regels: twee strofes van 2 regels en eentje van 1 regel. In het midden van het gedicht staat daardoor de strofe met de mijmering van de ik-figuur over het huis waar hij verwacht wordt, zijn thuis; en ’thuis’ is niet enkel het laatste woord, de laatste regel, de laatste strofe van het gedicht, maar dankzij het vraagteken ook de kortste samenvatting van het thema van dit gedicht: kunnen wij mensen ons ooit ergens thuis voelen?
Wat de ik, wat de dichter die dag is overkomen, was geen dramatisch ongeval. De veerpont is die dag niet tegen een boot of tegen de kaai aangevaren. Het is geen voorpaginanieuws geworden … Wat er die dag, in dat ene ondeelbare moment gebeurde is in feite erger; hij voelde plots de moeilijkheid, de onmogelijkheid om je als mens ergens thuis te voelen, bemind te weten, aanvaard te worden, een veilige plek of een thuishaven te vinden … De mist als het wormgat waarin de werkelijkheid en de zingeving verdween – door Joost Baars vormgegeven in een alweer bijzonder doordacht, puntgaaf gedicht.
Joost Dancet
met dank aan Koen Vandendriessche, Katrien Olivier en Danny Van De Velde voor hun kritische opmerkingen en tips.
[1] Taaldocent Marc Van Oostendorp bespreekt het gedicht ‘Amsterdamned’ van Ester Naomi Perquin.