38
Luuk Gruwez
_ _ _
MARIE, ANNE ET CATIN
Jaloersheid is een beest met scherp gebit
en felle blik. Waarom mag ik ook nooit eens
iemands eerste, meest begeerde zijn,
maar slechts van elk de minst beminde?
Waarom heeft Anne toch zo’n fucking lak aan mij?
Waarom verafschuwt schattige Marie mij zo,
wil zelfs die trien van een Katrien mij niet meer zien?
Ik lijk wel een poëet, mevrouw, meneer, maar er is meer.
Jaloersheid is een vale gier die, als zij van me proeft,
meteen mijn hele veile lijf verslinden wil
en die met elke beet de klauw aan mij blijft slaan
tot enkel bot en pees nog van mij over zijn
en ik met al mijn ikken enkel haar nog ben.
_ _ _
Uit: Balts, Uitgeverij De Arbeiderspers, 2023.
Analyse
Luuk Gruwez viert zijn 50-jarig dichterschap in 2023 met Balts, een te koesteren literair kleinood waarin hij teruggrijpt, zoals Paul Demets schrijft in zijn recensie in De Standaard, “naar de meest primitieve functie van poëzie: zingen om een geliefde te bekoren en de dood te bezweren”. Vooral de negen gedichten uit de tweede, gelijknamige cyclus en de zes uit de vijfde cyclus hebben een vrij expliciet verband met de titel van de bundel: “expressiegedrag bij dieren om partners aan te trekken en over te halen tot de paring” (Wikipedia). Uit de ‘Aantekeningen’ achteraan in de bundel blijkt dat Gruwez de gedichten van die vijfde cyclus – ‘Amours à la française. Variaties op oude erotische chansons’ – schreef voor een tournee van het Nederlands Kamerkoor in 2020 o.l.v. de Belgische gastdirigent Paul van Nevel. Het koor zong toen scabreuze maar hemels klinkende eeuwenoude Franse chansons, de dichter las er zijn eigen eigenzinnige versies van voor. Het gedicht ‘Marie, Anne et Catin’ hoorde het publiek echter niet, het was – dixit het programmaboekje – “een literaire toegift van de dichter aan het publiek”. Het is ook het minst erotische gedicht en misschien net daardoor het meest persoonlijke?
MARIE, ANNE ET CATIN
De titel van het gedicht is – net zoals de andere gedichten in deze afdeling – deze van een Frans chanson. Het chanson (van Charles Tessier, 1604) werd door de dichter hertaald, maar die versie kreeg geen plaats in Balts. De drie Franse meisjesnamen worden in dit gelijknamige, compleet nieuwe gedicht de namen van drie Vlaamse liefjes van de ik: Marie, Anne en Katrien.
Jaloersheid is een beest met scherp gebit
en felle blik. Waarom mag ik ook nooit eens
iemands eerste, meest begeerde zijn,
maar slechts van elk de minst beminde?
De eerste strofe start met een merkwaardig inzicht over de menselijke conditie. Wie ten prooi valt aan jaloezie is een vogel voor de kat. De kat wordt in Gruwez’ gedicht een gevaarlijker onbenoemd ‘beest met scherp gebit / en felle blik‘. Het ‘scherp gebit’ wijst op het gevaar van jaloezie voor je zijn, de ‘felle blik’ wijst op de oorsprong ervan, het zien … van wat een ander heeft en jij niet. Let op de assonanties (in vetjes) die de metrische combinatie van adjectieven en zelfstandige naamwoorden samenhoudt (de beklemtoonde lettergrepen werden onderstreept). De jaloezie betreft hier de liefde, volgens dichter en essayist Gerrit Komrij in zijn ‘encyclopedie van het gevoel’ Humeuren en temperamenten, de “meest verschrikkelijke aller jaloezieën”. De ik blijkt telkens niet de eerste keus, de meest geliefde van de andere. Ook hier zetten metrum en klankovereenkomsten het contrast in de verf tussen wat de ik wil (‘meest‘) en wat er in werkelijkheid gebeurt (‘minst‘): (‘nooit eens’) ‘iemands eerste, meest begeerde zijn, / maar slechts van elk de minst beminde’.
Waarom heeft Anne toch zo’n fucking lak aan mij?
Waarom verafschuwt schattige Marie mij zo,
wil zelfs die trien van een Katrien mij niet meer zien?
Ik lijk wel een poëet, mevrouw, meneer, maar er is meer.
In de tweede strofe wordt de ik concreet. Zijn geliefde vrouwen die hem niet willen, zijn achtereenvolgens Anne, Marie en Katrien. Zijn klaagzang krijgt niet alleen door zijn openhartigheid – ja, ik ben een loser, lijkt hij hier toe te geven, maar ook door zijn overdrijvingen een humoristisch karakter. Het plechtstatige, formele ‘lak hebben aan’ wordt gecombineerd met het vulgaire, moderne ‘fucking’. Idem dito bij Marie: wat een contrast tussen ‘schattige’ en ‘verafschuwt’ en dat ondanks de klankovereenkomst van de woorden. En de derde vrouw – driemaal is scheepsrecht, ook alle slechte dingen bestaan uit drie? De derde maakt hij dan wel af als een ’trien’ – naïef rijmend op haar naam; in de feiten blijkt dat zelfs een trutje als Katrien hem niet ziet staan. Gruwez drijft in de volgende regel de zelfspot ten top als de ik zowaar een dichter blijkt te zijn die zich letterlijk voor een levend (?) publiek bloot geeft: het gewichtig klinkende ‘poëet’ wordt literair vakkundig om zeep geholpen door – alweer – een in het oog springend binnenrijm: ‘Ik lijk wel een poëet, mevrouw, meneer, maar er is meer.’
Jaloersheid is een vale gier die, als zij van me proeft,
meteen mijn hele veile lijf verslinden wil
en die met elke beet de klauw aan mij blijft slaan
tot enkel bot en pees nog van mij over zijn
In de derde strofe wordt zijn jaloersheid een bijzonder wreed, niets ontziend roofdier: een ‘gier’ die hem helemaal wil opeten. Een ‘gier’ is natuurlijk al een enge roofvogel, de ‘vale gier’ – een soortnaam – is bovendien “een van de grootste vliegende vogels ter wereld”; en ‘vaal’ betekent op zichzelf ‘kleurloos’, ‘grauw’, of ‘vals’. De mentale aftakeling wordt lichamelijk pijnlijk voelbaar in ‘proeft’, ‘elke beet’, ‘bot en pees’. Ongewoon is misschien het ‘veile lijf’ – er is de assonantie (in vetjes), de klankecho met de ‘vale gier’ die hem ‘verslinden wil’, de eventuele associatie met “het vege lijf redden” (wat hier absoluut niet gebeurt!), maar vooral: het archaïsme veil betekent “te koop”, “gemeen”, “verdorven” – “een veile deern, die zich prostitueert”(Van Dale) en verwijst zo omfloerst naar het naar vrouwen en seks hunkerende lichaam van de ik.
en ik met al mijn ikken enkel haar nog ben.
Het laatste vers wordt als een aparte strofe gepresenteerd om de heerlijk compact-naïef geformuleerde conclusie – ik word verteerd door seksuele jaloezie – meer gewicht te geven. Voor alle duidelijkheid: ‘al mijn ikken’ zijn de ik die Anne, de ik die Marie en de ik die Katrien begeerden. Het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ wijst terug naar het vrouwelijk zelfstandig naamwoord ‘jaloersheid’ – zie eerder ‘Jaloersheid is een vale gier die, als zij van me proeft’ in de vorige strofe, maar grammaticaal in dezelfde zin. De jaloezie beheerst het hele zijn van de ik. Of misschien verwijst ‘zij’ en ‘haar’ naar een vrouw van vlees en bloed: de drie met naam genoemde vrouwen zijn dan voorbeelden van wat de ik telkens opnieuw overkomt. Als de ik een aantrekkelijke vrouw ontmoet – lees: met vele (potentiële) minnaars – een vrouw die hem niet of nauwelijks ziet staan, dan raakt hij helemaal bezeten van haar. Zijn ‘ik’ wordt letterlijk ‘haar’.
In elk geval, hoe je die laatste zin ook leest, zelden heb ik zo’n duidelijke illustratie gelezen van wat neuro-psychiater Jean-Michel Oughourlian denkt over ons ik: “er bestaat niet zoiets als een van anderen afgesneden individu: het ego-in-zichzelf is een illusie. Wat wij ons ego noemen, onze persoonlijkheid, wordt voortdurend gevormd telkens wanneer we een relatie aangaan met een ander persoon, in een voortdurende beweging van imitatie.” (Optimisez votre cerveau, p. 17, eigen vertaling). Je ik wordt steeds opnieuw geboren in de relatie met de andere. Omdat we echter willen wat een ander wil – leert René Girard én de Bijbel – kunnen wij ook voortdurend in conflict komen met de andere, vooral als er maar één iemand het begerenswaardig object kan bezitten. En daar wordt de ik zich hier pijnlijk bewust van. Het enige wat de dichter nog kan – zo lijkt het toch – is er een heerlijk humoristisch gedicht van maken, vol zelfspot.
[Dat de dichter er waarschijnlijk beter in geslaagd is om als mens overeind te blijven in de werkelijke wereld van de minne, heeft misschien wel van doen met wat diezelfde Jean-Michel Oughourlian met de woorden van Voltaire als goede raad geeft aan zijn lezers: “Il faut cultiver notre jardin”. Je moet proberen trouw te blijven aan je eerder gemaakte keuzes. In tegenstelling tot zijn poëtische ik is Luuk Gruwez – van 1977 tot vandaag, en dus zoetjesaan op weg naar ook een halve eeuw – trouw gebleven aan zijn ‘Totje’. Maar dit allemaal geheel terzijde natuurlijk.]
Epiloog
Er zijn nog gedichten in Balts die verwijzen naar de vele ‘ikken’ van Luuk Gruwez. Misschien wel het meest expliciet in ‘Egocentrisch gedicht’:
EGOCENTRISCH SONNET
Ik droomde, woelde, in onmin
met mijn ego, dat tot de nok gevuld
was met zijn balts, met alle ikken
op de vuist wou die onrechtmatig Ik
hadden gezegd als hielden zij ook dat van mij
despotisch in hun greep. Mijn kussensloop werd
klam en klammer. Nog even bleef ik slaags
met iemand die mijn vijand was: een ander,
stoerder ik dan ik. Ten slotte droop mijn ego
af en poogde zich een weg naar huis te banen
waar aankomen steeds hopelozer werd, zodat het
moedeloos de handen voor de ogen sloeg, baalde,
zich oprolde, zo klein, beteuterd, geborgen
als wie nimmer geboren had willen worden.
Diezelfde vergeefse zoektocht naar wie je als ik eigenlijk bent, klinkt ook door in ‘Iets als biest’ (biest?)
IETS ALS BIEST
Reeds school in mij een sullig dorstig jongetje,
zenuwachtig zoekend naar een speen. Niemand
om de weg te wijzen. Zo nietig was ik, zo gering,
ding dat spoedig om dreigde te komen,
dorstend naar iets als biest. ‘Is hier iemand?’
wou ik roepen, maar er ontbrak mij iets.
Er zijn vragen die geen vragen zijn, wou ik denken,
plannen die geen plannen zijn, vergeefs
gezoek naar inzicht, uitzicht, exit. Maar gedachten
kreeg ik niet te pakken, behalve van die hele kleine.
En intussen bleef daar die verdomde dorst naar iets
als biest. Tot slot belandde ik in een soort niets:
zo afgelegen zat ik daar, zo onwetend waaruit ik
bestond dat ik de weg naar mezelf niet eens vond.
Ook in ‘De kunst van de boom’, een in memoriam-gedicht voor de overleden leerkracht moedertaal die hem de weg wees naar de poëzie, kwalificeert Gruwez’ dichterlijk ik zijn schrijven als een (vergeefse) zoektocht naar wie je als ik eigenlijk bent:
DE KUNST VAN DE BOOM
In memoriam H.V. (1941-2020)
Alsof het gister was, zit ik weer rillend te zingen
in mijn flinterige hemd van zinnen, exact
als toen een pukkelprins nog puberde in mij,
behept met een te talrijk ik, nog niet doorkneed
in grillen en usances van de laatste snik.
Ik zat te dromen in je klas, begluurde door het raam
de olmen. Je sprak: ‘De kunst van de boom is het blad.’
Ik kon nog toveren: eens zou ik mij tevoorschijn schrijven.
Al had de schemering de kamer nog niet ingepalmd,
je hield naast mij de lamp, wees mij de weg tot in
het diepste van mijn moedertaal opdat ik in haar
niet verdwalen zou. En hoezeer wees je mij steeds op
het magnifieke nutteloze dat je soms toch bij
moet lichten hoewel het ook vanzelf al straalt.
– Een halve eeuw later. Nog steeds moet ik mijzelf
tevoorschijn schrijven. Je ademloosheid doet mij
happen naar lucht. Er kwamen rovers in je aan.
Zij namen bezit van je taal en je bestaan,
in deze roofzuchtigste van alle lentes,
waarin voor jou geen blad meer groeit noch valt.
Ten slotte wordt de ik een ‘veelvuldig zelf’ genoemd in ‘L’invitation au voyage’. Het is een ik met opnieuw verschillende liefjes, die niet hem, maar ‘een beter iemand’ verkozen. De ik zoekt de hulp van een ander die zijn geliefde (maar wie van die vroegere liefdes of toch een nieuwe?) voor hem opspoort en hen tezamen brengt. Die ander, die moeilijk te vinden ‘reisgenoot’, lijkt nog het best – met de terminologie ontleend aan de mimetische driehoek van René Girard – op een in de werkelijke wereld onmogelijk te vinden model dat aan het ik (het subject) zal aanwijzen wie te beminnen (het object van verlangen) zonder tegelijkertijd zijn rivaal te worden:
L’INVITATION AU VOYAGE
Geef mij een reisgenoot. Maar stuur hem zonder mij
op pad om na te gaan waar ik, geen zucht geleden
hiervandaan alweer ben opgekrast. Wees maar gerust,
want ik betaal royaal voor twee. Hij krijgt mijn mooiste
glimlach mee. Lippen om te likken of te kussen.
Een landschap ook, zo fucking hemels fraai dat het
doet wenen. En o, de eenzaamheid van mijn veelvuldig
zelf en elk adres waar ik verblind mijn nieuwste liefde
met altijd weer een nieuwer woord aanbad
tot zij een beter iemand in haar armen sloot.
Ach, welke reisgenoot vind ik bereid haar
op te sporen, mee te tronen? Misschien iemand
die, als hij haar bij wonder heeft gevonden,
plechtig verklaart: ‘Zo reddeloos zag ik hem staan,
nog altijd te bedeesd om zelf te komen.
Hij wou het niet, maar kijk je achterom, dan
zie je hem. Ik heb hem voor je meegenomen.’
Joost Dancet
met dank aan mijn trouwe, kritische lezers van het eerste uur: Marianne, Koen Vandendriessche en Marc Teerlinck. Een speciaal woord van dank aan Benno Barnard en ook aan Luuk Gruwez zelf voor hun inspirerende en motiverende commentaar.