17

Paul Demets

_ _ _

KIJKER

Het gras snijdt. De vrouwenmantel dekt niet alles toe.
Ons liggen verwaait. Geen halm zal laten zien dat we
hier waren. Wat als we in de poel zouden springen,
het water in tweeën verdelen, kreten laten

ontsnappen uit onze kelen, geschroefd door de kou?
Dan missen we de stilte waarin drielettergrepig
een vogel zijn dialogen voert. Je kijkt door de lens.
Je vertelt me hoe een putter de bloemhoofden plukt

van een kaardenbol. Hoe hij met een vingerhoed water
kon scheppen, overvol, zo zeg je, schilderde Fabritius.
Zoiets verzint dus alleen een mens als die schilder of jij.
Altijd weer die putter met de bloedvlek op zijn kop.

Door iemand te helpen, zeg je. Hij kon geen kant meer op.

_ _ _

Uit De klaverknoop, Uitgeverij De Bezige Bij, 2018.

Gedichtenanalyse

Nadat het gedicht ‘Kijker’ een ereplaats kreeg én een korte, krachtige analyse in de recensie van Paul Demets’ dichtbundel De klaverknoop door Johan Reijmerink op Meander [1], schreef Pieter M. van Sterkenburg er op Ooteoote een bijzonder verhelderende analyse over [2]. Ik wil daar graag mijn aandachtige lezing aan toevoegen.

De twee personen in het gedicht – een ik en een jij – zijn volgens beide heren onmiskenbaar een zoon en zijn vader die vogels liggen te bespieden, vogelaars dus. De vader ziet in de ‘(tele)lens’ van zijn camera of van zijn verrekijker (vandaar ‘Kijker’ als titel) plots een putter – een klein veelkleurig vogeltje ook bekend als distelvink. De vader weet er – voor de zoveelste keer – van alles over te zeggen. Door deze kleine anekdote – een momentopname uit het leven van de ik – komen we in dit gedicht van alles te weten over vogels observeren én houden, maar nog veel meer over vader en zoon.

© wikipedia.org

De lead van Jeroen Dera’s recensie van de dichtbundel in De Standaard luidde: ‘Paul Demets zet de gezinsverhoudingen op messcherp in zijn filosofische dichtbundel De klaverknoop.’ [3] Die vlag dekt ook de lading van dit gedicht. Wat eerst een raak geformuleerde anekdote leek te worden over hoe vader en zoon samen vogels bekijken, blijkt in de laatste drie regels vooral negatieve herinneringen op te roepen.

Er is niet enkel een enorm contrast tussen hoe mensen vroeger omgingen met vogels (putters houden als kermisattractie) en hoe de vader zijn zoon leert om vogels te bekijken zonder zelfs het gras te vertrappelen: geen ‘halm zal laten zien / dat we hier waren’. De zoon vertelt ook hoe hij dankzij zijn vader koude en jeugdig branie inruilt voor’ de stilte waarin drielettergrepig / een vogel zijn dialogen voert’ (mooi enjambement), en zijn vader zal hem ongetwijfeld ook echt hebben leren kijken naar ‘vrouwenmantel’, ‘bloemhoofden’, ‘kaardenbol’ …

Maar in de laatste regels blijkt dat de zoon erg in de ‘knoop’ ligt met zijn vader. Waar de zoon het lastig mee heeft, is wat de vader over de vogel weet te vertellen. De zoon die dezelfde weetjes ‘altijd weer’ blijkt te moeten aanhoren, catalogiseert het vingerhoed-verhaal als iets dat enkel kan ontspruiten aan de zieke verbeelding van mensen als die schilder of misschien is het verhaaltje zelfs gewoon door zijn vader zelf verzonnen! De zoon kan blijkbaar niet geloven dat putters inderdaad in kooien werden opgesloten en dat mensen ze allerlei kunstjes aanleerden zoals een vingerhoedje aan een ketting neerlaten om water uit een reservoir te putten, vandaar ook die andere naam die de distelvink kreeg: putter. Een verhaal dat de vader eigenlijk aan het beroemde schilderij van Fabritius (1654) toevoegde. [4]

© wikipedia.org

Die irritatie blijkt er niet alleen te zijn omdat de vader altijd weer over dat kunstje met de vingerhoed vertelt, het is ook de vogel zelf die de zoon blijkbaar op de zenuwen werkt: ‘die putter’. Van het kleurrijke vogeltje beschrijft hij in die versregel dan wel de kenmerkende rode vlek, maar die krijgt bijzonder negatieve connotaties: het wordt een ‘bloedvlek’, het kopje wordt oneerbiedig ‘kop’. Wat is er mis met die vogel? En met zijn rode vlek? Wat betekent dat voor de zoon? Waarom kan de zoon de verhaaltjes van zijn vader over net die vogel niet hebben?

Er is nog slechts één regel over om het ons duidelijk te maken. De ware reden of oorzaak waarom de vogel een bloedvlek op zijn kop heeft en waarom de zoon de verhaaltjes over die vogel niet kan verdragen moet staan in het laatste vers:

Door iemand te helpen, zeg je. Hij kon geen kant meer op.

Maar net die paradoxaal geformuleerde regel laat menig lezer verbouwereerd achter: de vogel is geworden wie of wat hij is, door iemand te helpen? En hij doet dat omdat hij geen andere uitweg of mogelijkheid zag?

Hij zegt er onder andere dit over:

“De regel staat als eenregelige strofe geïsoleerd en is door witregels van de drie voorafgaande kwatrijnen afgescheiden. De regel omvat twee korte zinnetjes. Het eerste zinnetje: ‘Door iemand te helpen, zeg je’ maakt nog deel uit van de dialoog die de ik-figuur, de zoon dus, voert met zijn door de lens turende vader. De vader legt zijn zoon uit waarom het zo met het puttertje is gelopen. Zijn vrijheid werd hem eeuwen terug ontnomen om zijn kooienaar gezelschap of wat verstrooiing te bieden. Zo werd hij een felbegeerde kooivogel, een gezellige huisgenoot maar hij ‘kon geen kant meer op’.”

Voor alle duidelijkheid, wij krijgen in het gedicht natuurlijk niet de dialoog van toen te lezen. Net zoals de zoon dat voorstel niet zal hebben gedaan aan zijn vader om samen het water in te springen, zal de zoon toen ook niet z’n vader diens ziekelijke verbeelding hebben verweten … Wat we hier lezen is de denkbeeldige dialoog die de zoon heel veel later vanuit het heden voert met de vader – als dichter?

In de interpretatie hierboven is (mij?) echter niet zo duidelijk waarom er staat: ‘Door iemand te helpen.’ Helpt de putter zijn baasje door hem gezelschap te houden en trucjes voor hem op te voeren? Alsof een vogel dat zelf wil. Vogels willen toch vliegen (en vrij zijn)? Misschien verwijt de zoon de vader veeleer deze denkfout?

Of is het allemaal nog veel erger? Voelde de zoon zich toen net als een putter de gevangene van zijn vader, moet hij ook net als een putter allerlei kunstjes opvoeren? En is dat ook nog eens zijn eigen fout omdat hij goedhartig en behulpzaam is? Het gevolg van die braafheid klinkt in elk geval behoorlijk onheilspellend: ‘Hij kon geen kant meer op.’ Er is echt geen ontsnappen mogelijk. Maakt het enige volle eindrijm in dit gedicht – ‘(bloedvlek op zijn) kop // geen kant meer) op.’ – de situatie nog meer een niet te ontkomen lot?

Het is echter nog net iets complexer. Wat van Sterkenburg in zijn analyse niet ter sprake brengt, is dat volgens een andere (bekende) legende de putter zijn kenmerkende rode vlek gekregen heeft omdat hij een doorn uit het hoofd van Christus haalde en zo zijn pijn verlichtte. Een spatje bloed van Christus is daarom voor eeuwig op zijn kopje te vinden. De putter kreeg die rode vlek ‘(bloedvlek’) inderdaad doordat hij een ‘mens hielp’ zoals de vader zei in het laatste vers. [5] Dit maakt de situatie waarschijnlijk nog prangender voor de zoon. Voelt hij zich de gevangene van het geloof waarin hij opgevoed wordt dat hem opdraagt het goede te doen? Vader, moeder zult gij eren, ook al houden ze je gevangen in een kooi.

Als ‘Door iemand te helpen’ een verwijzing is naar hoe de distelvink aan zijn rode vlek komt, een weetje dat de vader aan zijn zoon vertelt (‘zeg je’), dan is het laatste zinnetje bijzonder vreemd: ‘Hij kon geen kant meer op.’ Dat zinnetje heeft immers niks te maken met het Christus-verhaal: de distelvink werd niet gedwongen om te helpen zoals hier blijkbaar wordt gezegd. Het is dan ook geen zinnetje dat de vader zegt, want zou er dan niet een komma staan en geen punt na ‘zeg je’? [6] De laatste zin is – opnieuw – iets wat de zoon denkt maar toen niet hardop durfde uit te spreken tegen zijn vader. Had de zoon niet door dat de twee verhalen oorzakelijk niets met elkaar te maken hadden? Of net wel? Is de toon eerder fatalistisch en berustend: hij kon niets anders, hij zag immers geen andere uitweg? Of is het eerder een rebelse bedenking die behoorlijk korzelig en balorig klinkt: hij kon niet anders, man, hij zag geen andere uitweg, verdomme! Hoe het ook zij het gevangen zitten wordt nog eens versterkt door het eindrijm.

Je hebt in dit gedicht tweemaal een gevangen/vrij-tegenstelling. De zoon die de stilte van het samen vogels bespieden wil doorbreken maar het niet doet in de eerste en tweede strofe en het puttertje dat gevangen zit en niet kan wegvliegen in de derde strofe. Het laatste raadselachtige vers legt een onvermoed verband bloot. De woorden van de vader maken de hele situatie voor de zoon pijnlijk duidelijk. Omdat de zoon om God weet welke reden loyaal was tegenover zijn vader (en moeder?), betaalde hij daar een bijzonder hoge prijs voor. De zoon voelde zich toen – als kind, als tiener, als adolescent? – … (als) een putter in een kooi.

Paul Demets fileert de (zijn?) verhouding tussen zoon en vader inderdaad met een vlijmscherp mes. Tot bloedens toe.

Joost Dancet

met dank aan Marianne – steeds opnieuw mijn eerste, kritische lezer – en Koen Vandendriessche. Een bijzonder woord van dank aan Katrien Olivier, Eric van Loo (die mij ook op het eindrijm attendeerde) én Paul Demets zelf om mij op een denkfout te wijzen in een eerdere versie van deze analyse.

Voetnoten

[1]
https://meandermagazine.nl/2018/12/paul-demets-de-klaverknoop/

[2]
https://ooteoote.nl/2019/08/ei-169-paul-demets-kijker/

[3]
https://www.standaard.be/cnt/dmf20190110_04093166

[4]
https://nl.wikipedia.org/wiki/Het_puttertje_(schilderij)

(…) Hoe hij met een vingerhoed water
kon scheppen, overvol, zo zeg je, schilderde Fabritius.

Heb je het schilderij ‘Het puttertje’ hierboven bekeken? Fabritius schilderde het tafereel helemaal niet zoals de jij in het gedicht het beschrijft. Fabritius schilderde een distelvink die niet in een kooi zit, maar op een vreemdsoortig ornament op de muur. Grote kans dat sommige museumbezoekers misschien zelfs niet direct merken dat de vogel aan een kettinkje vastgeketend zit en dat er op het ornament inderdaad een soort vingerhoedje te zien is. Je moet echt iets van de wrede, dieronvriendelijke gewoonte afweten om distelvinken in kooien op te sluiten en ze kunstjes aan te leren als “zich voor dood houden, een voetzoekertje aansteken, een wagentje voorttrekken, (…) met een vingerhoed of miniatuuremmertje en een koordje water uit een drinkbakje (…) putten.” (natuurpunt.be) vooraleer je weet waarom Fabritius het schilderij ‘Het puttertje’ heeft genoemd.

[5]
Bron: onder andere op de Wikipedia-pagina over de putter. De legende komt ook voor in het verhaal De dorstige minnaar van Maarten ’t Hart. Op de gelijknamige verhalenbundel uit 1978 staat trouwens een variant op hetzelfde schilderijtje van Fabritius. Het lijkt er zelfs heel sterk op dat de jij in het gedicht van Paul Demets de kaft van ‘De dorstige minnaar’ beschrijft in plaats van het originele schilderij van Fabritius.

© omero.nl

[6]
Vanaf het moment dat de wij in dit gedicht een ik en een jij worden, in de tweede helft van de tweede strofe, in regel 7 …
> wordt telkens als de vader iets zegt, dat expliciet aangeduid – zie onderstreepte tekst.
> in vetjes staat nu wat de zoon denkt …

KIJKER

Het gras snijdt. De vrouwenmantel dekt niet alles toe.
Ons liggen verwaait. Geen halm zal laten zien dat we
hier waren. Wat als we in de poel zouden springen,
het water in tweeën verdelen, kreten laten

ontsnappen uit onze kelen, geschroefd door de kou?
Dan missen we de stilte waarin drielettergrepig
een vogel zijn dialogen voert. Je kijkt door de lens.
Je vertelt me hoe een putter de bloemhoofden plukt

van een kaardenbol. Hoe hij met een vingerhoed water
kon scheppen, overvol, zo zeg je, schilderde Fabritius.
Zoiets verzint dus alleen een mens als die schilder of jij.
Altijd weer die putter met de bloedvlek op zijn kop.

Door iemand te helpen, zeg je. Hij kon geen kant meer op.

Joost Dancet

met dank aan Marianne – steeds opnieuw mijn eerste, kritische lezer – en Koen Vandendriessche. Een bijzonder woord van dank aan Katrien Olivier, Eric van Loo (die mij ook op het eindrijm attendeerde) én Paul Demets zelf om mij op een denkfout te wijzen in een eerdere versie van deze analyse.

> Gedichten proeven – inhoudsopgave