10

Peter Verhelst

_ _ _

DE DAG DAT WE VAN DE BERG AFDAALDEN

We hoopten als na een lawine
helemaal opnieuw te beginnen.

We namen in onze voetstappen plaats – die leistenen
schoenen, kwarts, topaas, zirkoon.
We voelden vertrouwde kniepijn, raapten van de grond
wat we tijdens het klimmen hadden achtergelaten
of wat we ons niet langer herinnerden.

Bij de rivier brak het onzichtbare koor
zich in de stroming telkens weer in scherven.

De hele afdaling hadden we het gevoel
niet helemaal en tegelijk nooit eerder zo dicht te zijn gekomen.
Een kudde galoppeerde achter struiken en grassen,
okeren stofwolk, drijvende avondlucht.

We stampten onze voetstappen van ons af –
onyx, amethist, saffier.

Heel even dacht ik in de achteruitkijkspiegel te zien
hoe we op de achterbank – wang tegen de ruit
onszelf op de berg dachten te zien.

Glimlachend.
Nooit eerder
reden we zo traag van ons weg.

_ _ _

Uit Zing zing, Prometheus, 2016.

Gedichtenanalyse

Een gedicht van monstre sacré Peter Verhelst onder het vergrootglas houden is niet zo evident. Peter Verhelst (°1962) is misschien wel de meest gelauwerde Vlaamse dichter van zijn generatie. Ook dit gedicht komt uit een van zijn drie dichtbundels die werden onderscheiden met de jaarlijkse Herman de Coninckprijs voor beste dichtbundel. Zing zing kreeg die onderscheiding in 2017. Een gedicht van Verhelst isoleren uit zijn context is verder ook een hachelijke onderneming: “In een bundel is elk gedicht omgeven door andere gedichten. Het liefst componeer ik die losse teksten tot een geheel, alsof je een cirkel rond maakt,” liet Verhelst in Poëziekrant (2018,1) optekenen naar aanleiding van de publicatie van Koor, zijn ‘Greatest Hits’ zeg maar. Verhelst gaf het gedicht trouwens ook daar een (ere)plaats, net zoals alle gedichten van de afdeling ‘Alsof we onszelf naar een zonsverduistering zagen kijken’.

Maar eenmaal geschreven is het gedicht toch van elke lezer? Vooruit dan maar! Wat lees ik?

DE DAG DAT WE VAN DE BERG AFDAALDEN

De titel dompelt de lezer direct onder in een sfeer van vertrouwdheid enerzijds maar tegelijk ook van mysterie en raadsels. De dichter roept een bijzonder moment op uit het leven van iemand dat een hele dag kleur gaf die de spreker zich nu nog steeds herinnert als ‘de dag dat …’. Er moet die dag iets belangrijks gebeurd zijn toen de ik en een of meer anderen (‘we’) van een berg naar beneden kwamen. Het is echter niet zomaar een berg zoals ze er misschien wel meer hadden gezien en beklommen maar ‘de’ berg. Wonen ze op die berg en verlaten ze die plek zelden of nooit? De formulering schept in elk geval ook een soort vertrouwelijke band tussen de ik en de lezer. Het lijkt erop alsof hij of zij spreekt tegen iemand die er ook was en weet over welke dag en welke berg en welke gebeurtenissen het gaat. Dit wordt in de hand gewerkt door het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘we’. We is immers zoveel vertrouwelijker en intiemer dan ‘wij’. Nog een ander detail: het woord ‘afdaalden’ betekent ‘naar beneden gaan’, maar verwijst misschien ook naar de ‘inspanning’ die er (die dag) geleverd moest worden om naar de vallei te gaan.

We hoopten als na een lawine
helemaal opnieuw te beginnen.

In de eerste twee regels wordt direct bevestigd dat het niet zomaar een fait divers is wat er is gebeurd. Door wat er zich voordien afspeelde, lijken de ik en die andere(n) een nieuwe start te kunnen nemen. Dat moment van hoop, van wedergeboorte lijkt de ik hier te willen vasthouden. Een moment waarvan hij denkt, hoopt, zeker is dat ook die andere(n) die ervaring met hem/haar delen. Het nieuwe begin is werkelijk een tabula rasa, door het beeld van de (verwoestende) lawine – ontleend aan de geografische plaats waar dit moment zich afspeelde. De ervaring van een nieuwe start lijkt voor mij ook op het moment dat Mozes in de Bijbel van de berg afdaalde waar Jahweh hem 10 geboden had gedicteerd die voortaan het leven van de Joden zouden regelen. In de Bijbel wordt ook het nieuwe samenlevings-programma van Jezus voorgesteld op … een berg: de Bergrede.

We namen in onze voetstappen plaats – die leistenen
schoenen, kwarts, topaas, zirkoon.
We voelden vertrouwde kniepijn, raapten van de grond
wat we tijdens het klimmen hadden achtergelaten
of wat we ons niet langer herinnerden.

In dit kwintet wordt de fysieke inspanning van het dalen – stappen over rotspartijen en stenen die kniepijn opleveren – op een bijzondere, beeldrijke wijze beschreven. De afdaling doet tegelijkertijd ook denken aan het beklimmen: ‘we namen in onze voetstappen plaats’ die we achterlieten toen we naar boven gingen. Daardoor lijkt het alsof ze ‘leistenen schoenen’ hebben. Het enjambement zorgt ervoor dat je leistenen eerst als zelfstandig naamwoord opvat waardoor de zin grammaticaal wat hapert tot je de juiste interpretatie beet hebt. Kwarts, topaas en zirkoon zijn bestanddelen van gesteenten, maar de keuze voor leisteen en vooral die drie mineralen is waarschijnlijk meer ingegeven door hun ‘exotische vreemdheid’ voor de (modale) lezer en de klankrijkdom (k – s/z) van de woorden dan hun toevallige aanwezigheid op die berg.

De afdaling is een fysieke inspanning maar geen uitputtingsslag, want wat ze voelen is ‘vertrouwde kniepijn’. De afdaling lijkt meer een oefening in het herinterpreteren van wat er gebeurde tijdens de beklimming: ‘we raapten van de grond / wat we tijdens het klimmen hadden achtergelaten’, ‘wat we ons niet langer herinnerden’. Wat dat precies is weten blijkbaar zowel de ik als diegene die hij aanspreekt (‘we’). Aan de lezer om het geheim te achterhalen of zelf in te vullen.

Bij de rivier brak het onzichtbare koor
zich in de stroming telkens weer in scherven.

In het dal gekomen – of is het een bergrivier die op een of meer plaatsen het pad kruist van wie naar beneden gaat – horen ze het geraas van het water. De beelden waarmee dit natuurgeweld opgeroepen wordt, zijn ontleend aan het geaccidenteerde parcours dat ze aan het afleggen zijn: breken, scherven. Anderzijds lijkt het er ook op dat dit natuurelement onzichtbaar commentaar levert op wat er echt gebeurt in de interactie tussen de ik en die andere(n), zoals een koor in het antieke drama. Een beeld dat Verhelst als toneelregisseur en -maker nauw aan het hart ligt en zo vaak in zijn gedichten opduikt – ook in Zing zing – dat hij zijn recente compilatiebundel ‘Koor’ noemde. Extra dramatiek ontstaat hier door het gebruik van het wederkerig werkwoord: het koor breekt zich ’telkens weer’ in scherven.

De hele afdaling hadden we het gevoel
niet helemaal en tegelijk nooit eerder zo dicht te zijn gekomen.
Een kudde galoppeerde achter struiken en grassen,
okeren stofwolk, drijvende avondlucht.

De hele terugweg leek het erop dat de ik en z’n metgezel(len) ongelooflijk dicht bij elkaar waren gekomen. Dat was blijkbaar het magische van het moment: het feit dat ze bijzondere zielsverwanten bleken te zijn geworden. Door wat ze elkaar te vertellen hadden of was het een woordeloos dichter bij elkaar komen? Die gelukzalige toestand wordt verder beklemtoond door het al even magische geluid van een kudde (gemzen? rendieren?) die ze hoorden maar niet zagen voorbij rennen. Er was enkel het geluid van hoeven (‘galoppeerde), het zien van een schitterende stofwolk – is oker de kleur van het zand dat in de lucht werd gejaagd of verwijst het naar het door het zonlicht gefilterd stof?

Mooi voor ritme en thema: ‘achter’ het dubbele ‘struiken en grassen’, ook nog eens het dubbele ‘stofwolk en avondlucht’, dat laatste paar voorafgegaan door een adjectief van telkens drie lettergrepen: ‘okeren’ en ‘drijvende’.

We stampten onze voetstappen van ons af –
onyx, amethist, saffier.

Aan het einde van de tocht wordt het stof en slijk van de (berg)schoenen gestampt – maar toen was het geen slijk, maar bijzondere, schitterende mineralen en edelstenen: onyx, amethist en saffier, verwijzend naar de bijzondere ervaring die ze die dag hadden gedeeld. De drieslag in de opsomming is een echo van de drieslag ‘kwarts, topaas, zirkoon’ in de tweede strofe.

Heel even dacht ik in de achteruitkijkspiegel te zien
hoe we op de achterbank – wang tegen de ruit
onszelf op de berg dachten te zien.

In de volgende strofe – net zoals de laatste strofe een terzine – blijkt de afdaling ten einde en zitten de protagonisten in de auto op weg naar huis of … Nu pas wordt het helemaal duidelijk dat de ik in het gezelschap is van slechts één ander personage. Tijdens de rit naar huis (of in elk geval weg van de berg) ziet de (rijdende) ik in de achteruitkijkspiegel een filmisch droombeeld van zijn medepassagier en hemzelf. Ze zaten op de achterbank elk met een wang tegen de ruit en keken naar de berg en droomden ervan zichzelf te zien op de berg. Natuurlijk kan je maar weten wat je zelf droomt en denkt, maar hier is de ik de andere die dag zo dicht genaderd dat hij of zij denkt, ja zeker is dat ze allebei hetzelfde droombeeld van hun tweeën zien.

Glimlachend.
Nooit eerder
reden we zo traag van ons weg.

In de laatste terzine wordt in bijzonder korte verzen het geluksmoment beschreven van die twee personages in de (wens)droom van de ik: ze glimlachten beiden en ze reden traag van de berg weg om het geluksgevoel zo lang mogelijk te behouden. Toch is het tegelijkertijd duidelijk dat het moment van eenheid voorbij is: we reden van ons (gedroomde ons) weg. De melancholie om wat zou kunnen zijn, kan waarschijnlijk niet treffender samengebald worden.

Dit gedicht sluit in Zing zing de afdeling ‘Alsof we onszelf naar een zonsverduistering zagen kijken’ af die begon met ‘Uren waren we aan het klimmen’. De cirkel is rond. De zes gedichten spelen zich – al of niet expliciet – af op een berg. In die gedichten gaat het telkens over een ‘ik’ en één ander, een ‘je’, die een heel intieme relatie met elkaar hebben: de we van de titels. Het klimmen, dalen en rusten in het prachtige natuurdecor (even prachtig als een zonsverduistering) zijn voor Verhelst manieren om de intieme, zoekende relatie tussen twee geliefden te verhevigen in markante, impressionistische metaforen.

Joost Dancet

– dank aan Katrien Olivier en Koen Vandendriessche –

> Gedichten proeven – inhoudsopgave