34

Roland Jooris

– – –

SFUMATO

In je dromerige aandacht
een toon als uit een andere
kamer

iets wat zich niet
laat vatten

iets heel even

een veeg
die je vluchtig
nog hoort op papier

– – –

Uit: Vertakkingen, Querido, 2021.

Gedichtenanalyse

Dichter Roland Jooris probeert in Vertakkingen (2021) vaak ervaringen te verwoorden die (bijna) niet te verwoorden zijn. Het zijn ervaringen van iets wonderlijks, iets mysterieus, maar ook iets kleins en nietigs, iets dat je nauwelijks opmerkt. En al zeker niet in deze haastige, moderne tijden. In tijden van work hard, play hard, economische vooruitgang en winst, kapitalisme en koopzucht, maar even goed van no sweat no glory in sport en in ontspanning. In tijden waarin je slechts bestaat als je koopt en op reis gaat, als je presteert en scoort in de werkelijkheid van elke werkdag en tegelijk op Facebook en Instagram, Twitter of TikTok. Neen, in onze huidige samenleving merk je die dingen waar Jooris over dicht, nooit op. Of toch? Kan het alsnog?

‘Sfumato’ is de exotisch klinkende titel van het laatste gedicht van de vierdelige ‘Impromptu’-cyclus uit Vertakkingen. Het is geen titel die Jooris uit de muziekwereld haalt, het gemeenschappelijk kenmerk van de gedichten uit deze cyclus. Sfumato – het Nederlandse woord heeft Italiaanse roots, waar het verdampen betekent – is een begrip uit de schilderkunst en betekent volgens Van Dale “met vervagende, vervloeiende omtrekken”. Het is – zoals gezegd – een titel die je, net zoals in de eerste regel staat, een beetje doet wegdromen. Een associatie met muziek is er wel in de eerste strofe, waar een toon die uit de andere kamer lijkt te komen, ook zou kunnen gespeeld worden op een piano – zoals in twee andere gedichten van de cyclus ‘Impromptu’. Een impromptu is trouwens (ook) een muziekstuk veelal geschreven voor piano. 

De eerste regel start met een heerlijke oxymoron – misschien wel hét stijlkenmerk van  de bundel. Wie aandachtig is, droomt niet. Wie droomt, is niet aandachtig. Maar toch kan het dat je wat wegdroomt terwijl je mediteert. Of je kan bewust je meanderende dagdromen proberen vast te houden. Het is in die schemerzone, die dromerige-meditatieve toestand dat je iets meent te horen. Je weet niet precies wat. Is het echt? Hoorde je echt iets? Wat? Waar? Je weet het niet goed. Het enjambement na ‘een andere’ lijkt te suggereren dat je zelfs even iets lijkt te horen dat niet van deze wereld is, maar neen, toch niet. Het is veel reëler en dichterbij: ‘als uit een andere / kamer’. De ‘je’ in de eerste regel zorgt er inderdaad voor dat je als lezer meegevoerd wordt in de ervaring en dat je die herkent. Maar het is waarschijnlijk ook de dichter zelf die verwonderd zichzelf die ervaring laat herbeleven in dit gedicht. De minimalistische poëtica van Jooris schrapte het werkwoord horen, dat vult de lezer zelf moeiteloos in. Maar is het hoorde je of hoor je – een eenmalige ervaring (verleden tijd) of iets dat je wel meer overkomt (tegenwoordige tijd) en je straks nog eens kan overkomen? 

Die toon, die klank – dat wat je meende te horen – wordt nu tot tweemaal toe omschreven, gedefinieerd. Twee strofes die telkens beginnen met ‘iets’ – een onbepaald (!) voornaamwoord. In de tweede strofe – een distichon – maakt het enjambement na ‘niet’ dat nauwelijks gehoorde nog spannender. Wat is het? Wat is het niet? Je krijgt er gewoon geen vat op. In de éénregelige derde strofe is er enkel het kortstondige, het definitief voorbije. De extra witruimte die zo ontstaat tussen de vijfde en de zesde regel van het gedicht lijkt wel het wegstervend geluid te suggereren. Ongetwijfeld zo gewild door de dichter die deze strofebouw verkoos boven de perfecte symmetrie van drie maal drie regels.

In de laatste, drieregelig strofe wordt – ten slotte – de vluchtige, mysterieuze ervaring in een metafoor neergezet die ook echt uit de schilderswereld lijkt te komen – sfumato. Het geluid dat het dichterlijk ik meent / meende te horen is niet meer dan ‘een veeg’ van een penseel op een blad ‘papier’. Geen canvas maar papier – wat dan weer doet denken aan schrijven, aan poëzie, aan dit gedicht. Net zoals in de eerste regel word je als lezer opnieuw de ervaring in getrokken want nu staat het werkwoord en de je-persoonsvorm er werkelijk: ‘je (…) hoort (het)’ – nauwelijks dat wel: ‘vluchtig’, wat mooi vaag allitereert met ‘veeg’.

Jooris’ poëzie wordt vaak geassocieerd met de haiku. Niet dat hij de vormvereisten ervan overneemt, maar wel de geest. “En hoewel in een haiku altijd een zweem aanwezig blijft van een diepzinnige, mysterieuze betekenis, beoogt hij toch niets meer te zijn dan de rake formulering van een eenvoudige waarneming van de dingen zoals ze verschijnen”, schrijft Kris Pint over de haiku’s van bijvoorbeeld Matsuo Bashō in De wilde tuin van de verbeelding. Ook Jooris beschrijft met bijzonder weinig woorden een gewaarwording en alhoewel er een diepzinnige, mysterieuze betekenis lijkt achter te zitten, komt dat enkel doordat de dichter de toon die hij hoorde, die hij meende te horen, zo raak, zo sfumato weet te suggereren en, die hij, ten slotte, mooi laat neerkomen in het gedicht zelf. 

Joost Dancet

> Gedichten proeven- inhoudsopgave